1.4Envita heeft twee offertes opgesteld. Eén is gedateerd op 27 juli 2011 en de andere op 31 augustus 2011. Beide offertes zijn geadresseerd aan “De heer E. [appellant] ” en verzonden naar het adres [[...]] . Beide offertes zijn voor akkoord ondertekend door (alleen) [appellant] .
2. Envita vordert in deze procedure betaling door [appellant] van een bedrag van € 13.041,13 vermeerderd met rente en kosten. Aan haar vordering heeft Envita ten grondslag gelegd dat [appellant] opdracht heeft gegeven voor de onder 1.1 van dit arrest genoemde werkzaamheden maar dat de daarvoor verzonden facturen, ondanks aanmaning en sommatie, niet zijn voldaan.
3. [appellant] heeft de vordering betwist. Hij stelt dat niet hij opdracht heeft gegeven, maar de “erven [appellant] ”. Daarnaast betwist hij de gevorderde rente en kosten, op de grond dat hij de facturen en de betalingsherinneringen niet heeft ontvangen.
4. De kantonrechter heeft het verweer van [appellant] dat hij geen opdracht heeft gegeven voor de verrichte werkzaamheden verworpen, en heeft de vorderingen van Envita toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen. Envita heeft incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten.
5. In hoger beroep heeft Envita haar vordering vermeerderd door, naast hetgeen zij had gevorderd in eerste aanleg, haar daadwerkelijke proceskosten te vorderen. Zij legt hieraan ten grondslag dat [appellant] misbruik van recht maakt en onrechtmatig handelt door een kansloos hoger beroep in te stellen, dat geen ander doel dient dan Envita te schaden en onder zijn betalingsverplichting uit te komen.
6. [appellant] betwist dat sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. De grieven I tot en met V richten zich – samengevat – tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de opdrachtgever van de werkzaamheden is en niet “de erven [appellant] ”. De grieven lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
9. Het hof stelt voorop dat de vraag of tussen [appellant] en Envita een overeenkomst tot stand is gekomen, en wat de inhoud daarvan is, moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. In het onderhavige geval twisten partijen er over wie de opdrachtgever was van de werkzaamheden die Envita op basis van haar onder 1.4 genoemde offertes van 27 juli 2011 en 31 augustus 2011 heeft verricht. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
Bij de aanvraag van de offertes aan Envita voor de onderhavige werkzaamheden is, zoals vermeld onder 1.3 van dit arrest, expliciet verzocht om twee offertes, één met een opdrachtenblad waarop de handtekeningen van alle vijf erven konden worden geplaatst, en één waarop alleen de handtekening van [appellant] behoefde te worden geplaatst. Met betrekking tot het verzoek om de tweede offerte is toegelicht dat “eventueel (…) een der Erven, zijnde P.A. [appellant] , opdracht (zal) geven”. Het hof leidt hieruit af dat het op dat moment nog niet zeker was of de opdracht zou worden gegeven door alle erfgenamen gezamenlijk, of alleen door [appellant] . Vast staat dat de beide offertes die Envita heeft uitgebracht vervolgens voor akkoord zijn ondertekend door (alleen) [appellant] . Dit wijst er op dat (alleen) [appellant] de opdrachtgever was. In zijn akte na antwoord onder 4 benadrukt [appellant] voorts dat hij bij het sluiten van de overeenkomst met Envita niet heeft gehandeld namens de overige erfgenamen, en dat hij dat ook niet kon omdat hij niet over een volmacht beschikte. Hieruit kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat [appellant] de offertes heeft ondertekend op persoonlijke titel, en dat (in elk geval) hijzelf als opdrachtgever van de werkzaamheden moet worden aangemerkt.
10.
Anders dan [appellant] lijkt te menen, leidt de (door Envita weersproken) stelling van [appellant] dat hij met Envita is overeengekomen dat niet hijzelf maar de gezamenlijke erven de opdrachtgever zijn, er – indien juist – nog niet toe dat, bij gebreke van toestemming of volmacht van de andere erven, ook zij als opdrachtgever van de werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. De andere erven kunnen geen opdrachtgever zijn geworden zonder dat zij hier zelf mee hebben ingestemd, en dat dit laatste het geval is geweest is niet gesteld of gebleken.
11. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Envita wijst er terecht op dat, ook als ervan moet worden uitgegaan dat de erfgenamen gezamenlijk als opdrachtgever moeten worden aangemerkt, het Envita op grond van artikel 7:407 lid 1 BW vrij staat om alleen [appellant] aan te spreken tot betaling van het volledige factuurbedrag. Het is in een dergelijk geval aan [appellant] om hetgeen hij meer heeft betaald dan zijn aandeel, op de andere erfgenamen te verhalen.
12. Voor zover [appellant] voorts stelt dat hij met Envita is overeengekomen dat hijzelf slechts voor éénvijfde van het factuurbedrag zou worden aangesproken door Envita en dat Envita het overige deel zou verhalen op de andere erfgenamen, heeft hij zijn stelling onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. [appellant] verwijst slechts naar de overgelegde producties, waar dit volgens hem uit zou blijken, maar het hof kan hem daarin niet volgen. Weliswaar zijn de facturen door Envita inderdaad gesteld op naam van de “Erven [appellant] , T.a.v. de heer P.A. [appellant] ”, en is aanvankelijk ook correspondentie gericht aan de erven, ter attentie van [appellant] , maar dit leidt er – zoals gezegd – niet toe dat ook de andere erven buiten hun wil opdrachtgever van de werkzaamheden zijn geworden, noch dat [appellant] slechts gehouden zou zijn tot betaling van éénvijfde deel van het factuurbedrag. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie zouden kunnen leiden, zodat het hof evenmin aan een bewijsopdracht toekomt.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven I tot en met V falen.
14. Grief VI klaagt er over dat de kantonrechter ten onrechte wettelijke rente heeft toegewezen over het factuurbedrag. In de toelichting herhaalt [appellant] dat hij nimmer een factuur of aanmaning heeft ontvangen.
15. Het hof verwerpt ook deze grief. Het verweer van [appellant] dat hij nooit een factuur of aanmaning heeft ontvangen is blijkens zijn stellingen slechts daarop gegrond dat hij deze niet heeft ontvangen op zijn woonadres, omdat deze gezonden zijn naar de Overschiese Kleiweg 611. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft betwist dat alle correspondentie met betrekking tot de onderhavige opdracht gericht werd aan dit adres en dat ook de offertes (conform de aanvraag als vermeld onder 1.3) naar dit adres zijn gezonden, terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellant] ooit een ander factuuradres aan Envita heeft opgegeven. Nu [appellant] niet heeft betwist dat de facturen en aanmaningen zijn aangekomen op het adres Overschiese Kleiweg 611, zijnde het vaste correspondentieadres, faalt zijn verweer dat hij deze stukken niet zou hebben ontvangen.
16. Uit het bovenstaande volgt dat het principaal appel wordt verworpen.
17. In het incidentele appel komt Envita op tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In de toelichting op de grief voert Envita aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de werkzaamheden niet meer hebben omvat dan het sturen van een herhaalde aanmaning. Envita stelt dat zij haar vordering uit handen heeft moeten geven en daarvoor kosten heeft moeten maken, en dat de vergoeding van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten aansluit bij het Rapport-Voorwerk II.
18. Het hof stelt voorop dat deze vordering moet worden beoordeeld naar het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (de WIK) en het daarbij behorende Besluit voor vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Besluit BIK) van 1 juli 2012.
19. Het hof overweegt dat Envita, ter onderbouwing van haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, stelt dat zowel door haarzelf als nadien door haar gemachtigde zowel telefonisch als schriftelijk diverse werkzaamheden zijn verricht ter incasso van de vordering. Envita laat echter na deze werkzaamheden nader te omschrijven en te concretiseren. Het hof gaat er daarom bij de beoordeling vanuit dat Envita de vordering uit handen heeft gegeven en dat [appellant] diverse malen is gesommeerd de vordering te voldoen. Dit is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat er meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor artikel 237 Rv een vergoeding geeft. De sommaties en de voorbereiding van de onderhavige procedure kunnen niet worden beschouwd als buitengerechtelijke werkzaamheden die een vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW rechtvaardigen, ook al is de berekening van de buitengerechtelijke kosten gebaseerd op het rapport Voorwerk II. De grief in het incidenteel appel wordt verworpen.
20. Uit het bovenstaande volgt dat ook het incidenteel appel wordt verworpen.
21. De vermeerdering van eis in hoger beroep van Envita strekt tot vergoeding van haar daadwerkelijke proceskosten. Zij legt hieraan ten grondslag dat [appellant] misbruik van recht maakt en onrechtmatig handelt door een kansloos hoger beroep in te stellen, dat geen ander doel dient dan Envita te schaden en onder zijn betalingsverplichting uit te komen.
22. Het hof wijst deze vordering af. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan is eerst sprake als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Naar het oordeel van het hof zijn in de onderhavige zaak geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die een dergelijk oordeel rechtvaardigen. Hetgeen Envita in dit verband aanvoert is hiervoor onvoldoende. 23. Nu zowel de grieven in het principaal als in het incidenteel appel falen zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel. Zijn bijkomende vorderingen in hoger beroep worden afgewezen. Envita zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incidenteel appel. De vermeerderde eis van Envita wordt afgewezen. Onder de proceskostenveroordelingen zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. 24. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen, nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.