Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
Redema incasseerde conform de afspraken in het kader van deze beheerovereenkomst de maandelijks door de huurder van het complex (Action) verschuldigde huursom voor [appellante], welke huur, na aftrek van een aan Redema toekomende beheersvergoeding, werd doorbetaald aan [appellante]. De huur werd ontvangen op een ‘inzake’ bankrekening op naam van Redema.
Op 17 januari 2012 is Redema failliet verklaard. De huur over de maand december 2011 en over de maanden januari en februari 2012, heeft [appellante] niet ontvangen. Inmiddels is het faillissement van Redema opgeheven bij gebrek aan baten.
3.Vordering en grondslag van de vordering van [appellante] in eerste instantie
[appellante] legde aan haar vordering ten grondslag dat [geïntimeerde], als (indirect) enig bestuurder en enig aandeelhouder van Redema onzorgvuldig jegens haar had gehandeld.
4.Oordeel van de kantonrechter
5.Beoordeling in hoger beroep
ernstigverwijt kan worden gemaakt van zijn handelwijze. De door de Hoge Raad geïntroduceerde “hoge drempel”, die moet voorkomen dat bestuurders van rechtspersonen hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen zal dan ook overschreden moeten zijn, wil van onzorgvuldig handelen gesproken kunnen worden (zie in het bijzonder de twee arresten van de Hoge Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, ECLI:NL:HR:2014:2628). Voor zover [appellante] mocht menen dat in dit geval die hoge drempel niet geldt – zij verwijst in haar memorie van grieven met enige nadruk naar het arrest HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881 (Spaanse villa) – dan is die visie, onder de gegeven omstandigheden, niet juist, omdat [geïntimeerde] op geen enkele wijze (mede) zelf als beheerder is opgetreden en hem geen ander verwijt wordt gemaakt dan dat hij in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van Redema heeft nagelaten maatregelen te treffen.
Verder heeft de fiscus weliswaar al eerder dan in januari 2012 – medio december 2011, neemt het hof aan op basis van het door [appellante] gestelde – het faillissement van Redema aangevraagd, maar daarmee is niet gezegd dat het voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest dat de ondergang van Redema al (ruim) voor medio januari 2012 onvermijdelijk was. Er was, zo blijkt evenzeer uit het overgelegde zesde faillissementsverslag van de curator, een “langlopend geschil” met de fiscus en er was een kans dat middelen beschikbaar zouden komen uit een andere vennootschap van [geïntimeerde], Investment Force BV. Naar het hof begrijpt zou in dat geval de oplossing van het geschil met de fiscus nabij zijn. Eerst in januari 2012 heeft de belastingdienst het faillissementsverzoek doorgezet. Ondanks het op die dag door Redema tegen de aanvraag gevoerde verweer, is het faillissement op 17 januari 2012 uitgesproken. Uit deze gang van zaken kan niet worden geconcludeerd dat (en wanneer) [geïntimeerde] al (ruim) voor 17 januari 2012 wist of moest weten dat Redema niet meer te redden zou zijn.
De omstandigheid dat Redema in november 2011 is gestart met een reorganisatie (waarover ook is te lezen in het faillissementsverslag) is al evenmin een aanwijzing, laat staan een duidelijke aanwijzing, dat [geïntimeerde] wist dat de belangen van [appellante] geschaad zouden gaan worden. Niet gebleken is dat de reorganisatie, reeds op dat moment, een kansloze exercitie was.
Het hof heeft begrip voor de achterdocht die hierdoor bij [appellante] is ontstaan, maar kan hieraan geen gevolgen verbinden. Onduidelijk is immers welke zekerheden zijn verstrekt en of, respectievelijk in hoeverre, de op de bankrekening van Redema ontvangen huursommen werkelijk uiteindelijk tot voordeel hebben gestrekt van [geïntimeerde]. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] heeft bewerkstelligd dat Redema de voor [appellante] ontvangen huurpenningen langer dan gebruikelijk op haar rekening heeft laten staan.
6.Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen op 20 maart 2014 gewezen vonnis van de kantonrechter;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,-- wegens griffierecht en op € 2.682,-- (3 punten x tarief II, à € 894,-- per punt), te verhogen met wettelijke rente zodra veertien dagen zijn verstreken na de dag waarop dit arrest is uitgesproken en voor zover betaling is uitgebleven;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.