ECLI:NL:GHDHA:2015:2974

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200174284-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het alcoholslotprogramma en de gevolgen voor appellanten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2015, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, dat hen verbood om gedragingen uit te voeren op basis van het alcoholslotprogramma (ASP). De appellanten, die allen een ASP opgelegd hadden gekregen, stelden dat de handhaving van dit programma hen onevenredig benadeelde. Het hof oordeelde dat de besluiten tot oplegging van het ASP formele rechtskracht hadden en dat de handhaving daarvan rechtmatig was. Het hof bevestigde dat de appellanten in staat waren om een motorrijtuig te besturen, aangezien zij deelnamen aan het ASP en de kosten daarvan opbrachten. Het hof concludeerde dat de gevolgen van het ASP voor de appellanten niet onevenredig waren, en dat de wetgever de mogelijkheid om een motorrijtuig te blijven besturen had beoogd. De grieven van de appellanten werden verworpen, en het hof bekrachtigde het bestreden vonnis, waarbij de appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.174.284/01
zaak- / rolnummers rechtbank : C/09/489491 / KG ZA 15/747
C/09/487652 / KG ZA 15/579
Arrest in kort geding van 3 november 2015
in de zaak van:

1.[naam] , wonende te [woonplaats] ,

2.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
3.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
4.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
5.
[naam]wonende te [woonplaats] ,
6.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
7.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
8.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
9.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
10.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
11.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
12.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
13.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
14.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
15.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
16.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
17.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
18.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
19.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
20.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
21.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
22.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
23.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
24.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
25.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
26.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
27.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
28.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
29.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
30.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
31.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
32.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
33.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
34.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
35.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
36.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
37.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
38.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
39.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
40.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
41.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
42.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
43.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
44.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
45.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
46.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
47.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
48.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
49.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
50.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
51.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
52.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
53.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
54.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
55.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
56.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
57.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
58.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
59.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
60.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
61.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
62.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
63.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
64.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
65.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
66.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
67.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
68.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
69.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
70.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
71.
[naam] ,wonende te [woonplaats] ,
72.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
73.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
74.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
75.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
76.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
77.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
78.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
79.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
80.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
81.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
82.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
83.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
84.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
85.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
86.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
87.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
88.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
89.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
90.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
91.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
92.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
93.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
94.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
95.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
96.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
97.
[naam], wonende te [woonplaats] ,
98.
[naam], wonende te Spijkenisse,
appellanten,
hierna te noemen: appellanten,
advocaat mr. M. Ichoh te Enschede,
tegen:

1.de Staat der Nederlanden(Ministerie van Infrastructuur en Milieu en Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelend te Den Haag,hierna te noemen: de Staat,2. het Centraal Bureau voor Rijvaardigheidsbewijzen,gevestigd te Rijswijk,hierna te noemen: het CBR,geïntimeerden,tezamen te noemen: Staat c.s. (enkelvoud)advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag.

Het geding
Bij exploot van dagvaarding van 22 juli 2015 met daarin opgenomen negen grieven zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 9 juli 2015. Tevens zijn daarbij producties overgelegd. De Staat c.s. heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak mondeling doen bepleiten op 5 oktober 2015. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.
Met verlof van het hof is de zaak behandeld als spoedappel.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis van 9 juli 2015 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
1.1
Op 1 december 2011 is het alcoholslotprogramma (hierna, ook in citaten: ASP) ingevoerd. Het ASP is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Het ASP werd door het CBR opgelegd op grond van artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) aan bestuurders van motorvoertuigen (niet zijnde bromfietsen) die worden aangehouden met een bepaald ademalcoholgehalte of die weigeren de blaastest te doen. Bij oplegging van het ASP wordt het rijbewijs (alle categorieën) ongeldig verklaard, met uitzondering van het bromfietsrijbewijs. De deelnemer aan het ASP krijgt een nieuw rijbewijs B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’. De deelnemer moet zelf de kosten van deelname aan het ASP betalen (rond de € 4.500,-).
1.2
Onderdeel van het ASP is het inbouwen van een alcoholslot in de auto van de bestuurder aan wie het ASP is opgelegd. Het alcoholslot is een blaasapparaat met een startonderbreker. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen, waarna het apparaat de hoeveelheid alcohol in de adem meet. De auto start niet wanneer teveel alcohol in de adem wordt gemeten. Ook tijdens het rijden moet een aantal malen in het alcoholslot worden geblazen. Daarnaast moet de deelnemer het slot periodiek laten uitlezen in een hiervoor gespecialiseerde garage.
1.3
Artikel 132c en 132d van de Wegenverkeerswet (WVW) bepalen dat de duur van het ASP twee jaar is, met in bepaalde gevallen verlengingsmogelijkheden van telkens zes maanden.
1.4
Artikel 132, tweede lid, WVW bepaalt dat het CBR bij gebreke van de medewerking aan het ASP besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten verbonden aan (onder andere) het inbouwen, uitlezen, onderhouden en verwijderen van het alcoholslot, wordt mede als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt. Indien de betrokkene heeft besloten wel deel te nemen aan het ASP maar daaraan niet langer de vereiste medewerking verleent, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het 103-rijbewijs en mag betrokkene niet langer een voertuig (afgezien van de bromfiets) besturen. Zijn oorspronkelijke rijbewijs is immers nog steeds ongeldig. In artikel 97 lid 5 van het Reglement rijbewijzen (hierna: RR) is opgenomen dat gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren na die ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd.
1.5
Bij arrest van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) heeft de strafkamer van de Hoge Raad geoordeeld dat strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het ASP is opgelegd. De Hoge Raad overwoog daartoe onder meer (in overweging 4.3.2) dat de aan de betrokkene verweten gedraging identiek is (rijden onder invloed), terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn (bevorderen van de verkeersveiligheid), en dat daarnaast de te verwachten sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. De Hoge Raad verwijst voorts (in overweging 4.3.3) naar de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 13 december 2005 (73661/01, Nilsson vs Zweden) waarin een bestuursrechtelijke schorsing van de rijbevoegdheid van 18 maanden vanwege de ernst ervan als een ‘criminal sanction’ werd gezien. De inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tot gevolg, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft voorts overwogen (overweging 4.7):
“Met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling merkt de Hoge Raad nog op dat noch de (mogelijke) oplegging van het ASP en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving noch het daarover in dit arrest gegeven oordeel kan worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist (nieuw) “gegeven” als bedoeld in artikel 457, eerste lid onder c, Sv.”
1.6
Bij uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Hiertoe overwoog de Afdeling onder meer:
“5.1. (…) Het is kennelijk de bedoeling van de wetgever dat degene aan wie een ASP wordt opgelegd, in de gelegenheid blijft een motorrijtuig te besturen. In het bijzonder voor de betrokkene die voor zijn levensonderhoud in hoge mate afhankelijk is van het bezit van een rijbewijs, is dit van zwaarwegende betekenis geweest bij de weging door de wetgever van de gevolgen die voor betrokkenen aan het opleggen van een ASP verbonden zijn.
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (…) dat is besloten de kosten, verbonden aan het volgen van een ASP voor rekening te brengen van degenen aan wie het ASP is opgelegd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, (…) heeft de minister (…) gesteld dat de raming van de kosten was bijgesteld naar € 1.300,- tot € 2.000,- en dat werd onderzocht of een verdere verlaging van de kosten mogelijk was.De Afdeling gaat ervan uit dat de mogelijkheid een voertuig te blijven besturen en de in de ogen van de wetgever aanvaardbare kosten van het ASP tezamen van wezenlijk belang zijn geweest voor de wijze waarop de bevoegdheid het ASP op te leggen is geregeld. (…) De proportionaliteit van de maatregel is (…) uitsluitend beoordeeld bij het vaststellen van de Regeling, uitgaande van een situatie waarin betrokkene beschikt over een geldig, zij het beperkt, rijbewijs en van een indicatie van de kosten die dit met zich zou brengen.
5.2
Met betrekking tot het vorenstaande stelt de Afdeling evenwel het volgende vast. Bij de Afdeling is inmiddels een groot aantal zaken over het ASP aanhangig waarin (…) door de betrokken bestuurder wordt betoogd dat de gevolgen van het ASP voor hem onevenredig zijn. Dit betreft in de eerste plaats gevallen waarin is betoogd dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is om aan het ASP deel te nemen, hetzij omdat hij de kosten daarvan niet kan opbrengen, hetzij omdat hij met teveel alcohol op is aangetroffen achter het stuur van een geleende of gehuurde auto maar niet in het bezit is van een eigen auto. Het CBR heeft in diverse zaken te kennen gegeven dat de kosten van het ASP over een periode van twee jaar ongeveer € 5000 bedragen. (…) Derhalve komt het opleggen van deelname aan het ASP in een aanzienlijk aantal gevallen neer op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet bereikbaar is. In die gevallen wordt het educatieve doel van het ASP niet bereikt, terwijl het effect van de maatregel zich uitstrekt over een langere periode dan de twee jaar waarvoor het ASP in beginsel wordt opgelegd.Voorts is de Afdeling geconfronteerd met gevallen waarin het ASP, zelfs bij deelname, voor betrokkene onevenredige gevolgen heeft. Het betreft gevallen waarin betrokkene betoogt dat hij bij deelname zijn baan verliest of dreigt te verliezen. Het gaat dan om personen die naar gesteld voor het voorzien in hun levensonderhoud in hoge mate afhankelijk zijn van het bezit van een geldig rijbewijs zonder beperking. Tot deze categorie behoren onder meer automonteurs en taxichauffeurs, maar ook kan worden gedacht aan anderen die voor de invulling van hun werkzaamheden noodzakelijkerwijs in verschillende auto’s, danwel in een bedrijfsauto dienen te rijden, zodat zij, hoewel zij willen meewerken aan inbouw van een alcoholslot in hun privéauto, daarnaast over een geldig rijbewijs zonder beperking dienen te beschikken om voor hun werk andere voertuigen te kunnen besturen.
(…)5.4 (…) De regeling maakt ten onrechte geen onderscheid tussen gevallen waarin deze ingrijpende gevolgen zich wel en niet voordoen en biedt het CBR evenmin ruimte om in de gevallen waarin deze zich voordoen een geïndividualiseerde afweging te verrichten. Aldus is voor die gevallen in de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat artikel 17, eerste lid, van de Regeling in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb[Hof: Algemene wet bestuursrecht]
en derhalve onverbindend is. (…) Dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 131 en 132b van de Wegenverkeerswet 1994 (…) bewust heeft afgezien van de mogelijkheid om ruimte te laten voor een belangenafweging blijkt niet (…) De tekst van genoemde artikelen laat ruimte voor een regeling die rekening houdt met de uiteenlopende gevolgen van het ASP voor verschillende personen en situaties.
(…)
“5.8. Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een ASP te heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop).”
1.7
Op 10 april 2015 zijn de artikelen 17 en 18 van de Regeling vervallen (Staatscourant 9 april 2015 nr. 10188). In de toelichting hierop verwees de minister naar voornoemde uitspraak van de Afdeling en merkte op: “
genoemde uitspraken betekenen niet dat het ASP nooit meer opgelegd zou mogen worden. Voorwaarde is dan wel dat eerst telkens een afweging kan worden gemaakt of oplegging van het ASP een evenredige maatregel is. Het is echter niet mogelijk om op korte termijn zo’n belangafweging in de regelgeving in te bouwen om aan de bezwaren van de Afdeling tegemoet te komen. (…) De werkzaamheden en de organisatie van het CBR zijn thans ingericht op het nemen van gebonden besluiten, waarbij het bestuursorgaan geen afwegingsvrijheid heeft.(…)Personen ten aanzien van wie het besluit tot oplegging van het ASP rechtens onaantastbaar was op of voor het tijdstip van de uitspraak van de Afdeling (…) van 4 maart jl.
Deze regeling is niet van toepassing op [deze] personen.”
1.8
Appellanten hebben allen bij besluit van het CBR het ASP opgelegd gekregen. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden. Met uitzondering van appellanten genoemd onder nummers 1, 13, 38, 49, 56, 91 en 92 zijn zij ook strafrechtelijk vervolgd en/of bestraft wegens rijden onder invloed.
2.1
Appellanten hebben zich tot de voorzieningenrechter gewend en gevorderd, kort weergegeven:
- de Staat c.s. te verbieden gedragingen uit te (laten) voeren of besluiten te nemen of bestuursrechtelijk handhavend op te treden op grond van de artikelen 132 lid 2 WVW of artikel 97 lid 5 RR;
- de Staat c.s. te verbieden gedragingen uit te (laten) voeren of besluiten jegens eisers/appellanten te nemen of strafrechtelijk op te treden op grond van artikel 9 lid 9 WVW;
- de Staat c.s. te veroordelen binnen drie dagen in het rijbewijzenregister de aan eisers/appellanten opgelegde ASP-beperkingen weg te halen en in het alcoholslotregister de registratie te verwijderen danwel te registreren dat het ASP is beëindigd, en van een en ander mededeling te doen aan eisers/appellanten,
- alles op straffe van een dwangsom en met kostenveroordeling.
2.2
Deze vordering is afgewezen bij het thans bestreden vonnis van 9 juli 2015. De voorzieningenrechter heeft daartoe – samengevat – overwogen dat de besluiten om aan appellanten het ASP op te leggen formele rechtskracht hebben verkregen. Feitelijk gaan appellanten volgens de voorzieningenrechter met hun vorderingen voorbij aan die rechtskracht, omdat toewijzing van de vorderingen er toe leidt dat de ASP-besluiten niet meer mogen worden gehandhaafd en dus moeten worden herzien. Het feit dat die besluiten onherroepelijk zijn, brengt evenwel mee dat er van moet worden uitgegaan dat de handhaving ervan rechtmatig is. De Afdeling heeft overwogen dat voor herziening van eerdere uitspraken geen plaats is en dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, niet gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden ASP-besluiten te heroverwegen. In deze civiele procedure is geen plaats om tegen dit oordeel van de Afdeling op te komen, want de voorzieningenrechter moet de door de hoogste bestuursrechter getrokken grens respecteren. Welk gewicht vanuit verdragsrechtelijk perspectief aan de argumenten van appellanten toekomt, zal moeten worden beoordeeld in het kader van de heroverwegingsprocedure bij het CBR. Het feit dat de Afdeling de mogelijkheid tot heroverweging heeft beperkt, brengt niet mee dat de civiele rechter nu als restrechter kan fungeren, aldus nog steeds de voorzieningenrechter.
2.3
Appellanten hebben in hun grieven benadrukt dat zij zich in dit geding niet richten tegen de besluiten tot oplegging van het ASP en deze besluiten ook niet ter discussie stellen. Zij vragen niet om herziening of heroverweging van de ASP-besluiten, maken geen bezwaar (meer) tegen deze besluiten en zien de formele rechtskracht daarvan onder ogen. Het gaat hen om de wettelijke bepalingen die het niet langer meewerken aan het ASP van een sanctie voorzien. Volgens appellanten heeft de Afdeling weliswaar (alleen) ten aanzien van de wettelijke regeling die de
opleggingvan het ASP mogelijk maakte, geoordeeld dat de evenredigheid niet is gewaarborgd, maar is dit ook aan de orde bij de wettelijke bepalingen die het niet langer meewerken aan het ASP sanctioneren. Appellanten richten zich daarom tegen (de toepassing van) de artikelen 132 lid 2 WVW, 97 lid 5 RR en 9 lid 9 WVW, omdat deze artikelen onmiskenbaar onverbindend zijn waardoor het handelen van de Staat c.s. op basis daarvan onrechtmatig is. De handhaving of sanctionering vindt plaats door het opleggen van een nieuw besluit en/of nieuw strafvorderlijk handelen. Indien de Staat c.s. artikel 132 lid 2 WVW, artikel 97 lid 5 RR en artikel 9 lid 9 WVW blijft uitvoeren en handhaven, handelt hij onrechtmatig. De redenering van de Afdeling over artikel 17 van de Regeling is daarop één-op-één toepasbaar; indien haar voorgelegd, had de Afdeling dus op gelijke wijze de onverbindendheid daarvan vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft dit miskend. Van appellanten kan niet worden gevergd dat zij de onverbindende of buiten toepassing te laten bepalingen opzettelijk overtreden om daarmee een besluit tot ongeldigverklaring van hun 103-rijbewijs voor een periode van vijf jaar of een strafvorderlijke handhaving uit te lokken.
2.4
Appellanten hebben met hun grieven het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
3.1
Niet is in geschil dat er in dit kort geding sprake is van een spoedeisend belang. Evenmin is in deze civiele zaak in geschil dat de aan appellanten opgelegde ASP-besluiten in beginsel formele rechtskracht hebben gekregen. Het beginsel van formele rechtskracht brengt met zich dat de burgerlijke rechter, ook in kort geding, er van uit moet gaan dat de besluiten zowel wat hun wijze van tot stand komen als wat hun inhoud betreft in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en de algemene rechtsbeginselen. Dit uitgangspunt geldt ook indien dit betekent dat de burgerlijke rechter aan zijn uitspraak de rechtsgeldigheid ten grondslag legt van besluiten waarvan – bijvoorbeeld op grond van latere uitspraken in andere zaken – als vaststaand kan worden aangenomen dat zij, als daartegen beroep zou zijn ingesteld, zouden zijn vernietigd.
3.2
Het hof stelt vast dat appellanten, anders dan in bestuursrechtelijke zaken en de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, niet ageren tegen het besluit tot oplegging van het ASP en evenmin herziening vragen van dat besluit. Het hof gaat er dan ook zonder meer vanuit dat de ASP-besluiten zowel wat hun wijze van tot stand komen, als wat hun inhoud betreft in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en de algemene rechtsbeginselen, dus ook met het evenredigheidsbeginsel waarnaar de Afdeling verwijst en de beginselen van internationaal- en strafrecht. Het is appellanten echter te doen om de gevolgen van deze (rechtmatige) ASP-besluiten.
3.3
Met appellanten is het hof van oordeel dat niet van appellanten kan worden verlangd – en dat zou maatschappelijk gezien ook onwenselijk zijn – dat zij binnen dat programma de op hen van toepassing zijnde regelingen (zoals de plicht bij het autorijden het alcoholslot op juiste wijze te gebruiken en de kosten van het uitlezen te betalen) overtreden teneinde een bestuursbesluit of een strafvervolging uit te lokken om zo een procedure bij de bestuursrechter of de strafrechter over de (on)verbindendheid van de regelgeving te starten. Echter, dit oordeel baat appellanten in dit kort geding niet, vanwege hetgeen hierna in deze zaak wordt overwogen.
4.1
Het was kennelijk de bedoeling van de wetgever dat degene aan wie een ASP wordt opgelegd, in de gelegenheid blijft een motorrijtuig te besturen. De Afdeling refereert hier in voornoemde uitspraak ook aan. De mogelijkheid een voertuig te blijven besturen en de in de ogen van de wetgever aanvaardbare kosten van het ASP zijn van wezenlijk belang geweest voor de wijze waarop het ASP werd geregeld, aldus de Afdeling.
4.2
Vast staat dat alle appellanten momenteel, conform de bedoeling van de wetgever, in de gelegenheid zijn een motorrijtuig te besturen. Immers, zij nemen allen (nog) deel aan het ASP. Zij brengen dus de kosten op, hebben in hun auto een alcoholslot en hebben allen een 103-rijbewijs waarmee zij aan het verkeer kunnen deelnemen.
4.3
De Afdeling heeft aan het slot van haar uitspraak geoordeeld dat
“voor die gevallen”[waarover hierna] in de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd is, zodat (daarom) artikel 17 van de Regeling in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Niet in “alle gevallen”, maar alleen in “die gevallen” maken de ingrijpende gevolgen dat de ASP-oplegging onevenredig uitpakt.
4.4
Uit de uitspraak van de Afdeling (overweging 5.2) blijkt dat het bij “die gevallen” gaat om
(1.) gevallen waarin het opleggen van deelname aan het ASP neer komt op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet bereikbaar is omdat de betrokkene redelijkerwijs niet in staat is om aan het ASP deel te nemen (hetzij omdat hij de kosten daarvan niet kan opbrengen, hetzij omdat hij niet in het bezit is van een auto, hetzij wegens (andere) bijzondere persoonlijke omstandigheden), en om
(2.) gevallen waarin de betrokkene bij deelname aan het ASP zijn baan verliest of dreigt te verliezen omdat hij voor het voorzien in zijn levensonderhoud in hoge mate afhankelijk is van het bezit van een geldig rijbewijs zonder beperking (bijvoorbeeld bij diegenen die voor de invulling van hun werkzaamheden noodzakelijkerwijs in verschillende auto’s danwel in een bedrijfsauto moeten rijden).
4.5
Dat “die gevallen” zich in dit geding voordoen of dreigen voor te doen, is niet gesteld. Integendeel, vast staat dat appellanten wel nog bevoegd zijn in hun personenauto te rijden, dat zij de kosten van het ASP hebben opgebracht en dat zij allen in het bezit zijn van een auto waarin het alcoholslot is ingebouwd. Niet is gesteld dat een of meer van appellanten bij (verdere) deelname aan het ASP hun baan verliezen of dreigen te verliezen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het alcoholslot voor appellanten feitelijk als een reëel alternatief voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs bereikbaar was en is, en dat de ongeldigheid van hun onbeperkte rijbewijs hen niet (meer) berooft van hun mogelijkheden in hun levensonderhoud te voorzien. Uit niets blijkt dat het educatieve doel van het ASP bij hen niet bereikt kan worden of dat de gevolgen van het ASP-besluit zich zullen uitstrekken over een (voldoende substantieel) langere periode dan die waarvoor het ASP is opgelegd.
Dit brengt met zich dat het hof niet kan oordelen dat uitvoeringhandelingen of handhavingsbesluiten op grond van de artikelen 132 lid 2 WVW, 97 lid 5 RR en 9 lid 9 WVW jegens appellanten dusdanig onevenredig uit zullen pakken dat zij onrechtmatig zijn. Ook overigens kan niet geoordeeld worden dat toepassing van de betreffende (uitvoerings)regelingen/besluiten jegens appellanten onrechtmatig is. Hierbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking:
4.6
Ter zitting is door de Staat c.s. aangegeven dat, wanneer zich bij een betrokkene die al enige tijd met een alcoholslot rijdt een gebrek in de medewerking voordoet, bij het dan te nemen besluit door het CBR wel wordt bekeken of het gebrek op dat moment rechtvaardigt dat het ASP helemaal wordt gestopt en het rijbewijs alsnog helemaal ongeldig wordt verklaard. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat het CBR bij dat besluit kan – en gelet op artikel 3:4 Awb ook moet – beoordelen of het op dat moment voor langere duur afnemen van het 103-rijbewijs zonder teruggave van het ‘gewone’ rijbewijs B, de betrokkene onevenredig zwaar treft. Artikel 97 lid 5 RR laat een dergelijke toets ook toe, nu het bepaalt dat gedurende een periode van
ten hoogstevijf jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd. Een (veel) kortere periode dan vijf jaren (bijvoorbeeld een periode die bijna gelijk wordt aan die waarin de betrokkene het ASP reeds heeft uitgevoerd) is dus ingevolge de huidige regelgeving mogelijk. Dat het CBR wellicht tot op heden altijd de maximale termijn van vijf jaren hanteerde of dat de minister heeft aangegeven dat de werkzaamheden van het CBR thans zijn ingericht op het nemen van gebonden besluiten waarbij het bestuursorgaan geen afwegingsvrijheid heeft, doet aan de mogelijkheid (en plicht) tot een correcte belangenafweging niet af.
4.7
Het feit dat er thans – totdat er nieuwe wetgeving is – geen nieuwe ASP-maatregelen meer worden opgelegd omdat artikel 17 van de Regeling onverbindend is, brengt niet met zich dat het onrechtmatig is om de ASP-besluiten jegens appellanten (verder) uit te voeren en te handhaven. Immers, nadat artikel 17 onverbindend werd verklaard, is de ASP-regeling bewust in stand gelaten ten aanzien van diegenen, zoals appellanten, voor wie het ASP-besluit al rechtens onaantastbaar was geworden. De Afdeling en de Hoge Raad hebben in hun uitspraken laten weten dat hun uitspraken niet zonder meer gevolgen hebben voor zaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling. Er zijn in dit kort geding geen (bijkomende) omstandigheden naar voren gekomen aan de hand waarvan dit hof kan vaststellen dat de bezwaren voor een of meer appellanten inmiddels zo klemmend zijn geworden dat in hun geval de uitvoering of handhaving moet stoppen. De stelling van appellanten dat alle uitvoeringsregelingen/besluiten onmiskenbaar onverbindend zijn, wordt dan ook verworpen. Dat het bezwaarlijk is om met een alcoholslot te moeten rijden is daartoe onvoldoende.
4.8
De onrechtmatigheid ontstaat evenmin door het feit dat de appellanten, op zeven na, ook strafrechtelijk onherroepelijk zijn veroordeeld, te meer niet nu ook over de individuele strafvervolgingen (zoals de duur ervan, de ernst van de strafdreigingen – met name of daarbij onvoorwaardelijke rijontzegging en/of een hoge boete dreigde –, de mate waarin met het ASP-besluit rekening werd gehouden, etc., en de gevolgen daarvan) niets is gesteld.
5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grieven geen doel treffen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Appellanten moeten als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Omdat dat (onweersproken) is gevorderd zal het hof bepalen dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is en dat daarover bij niet betalen binnen veertien dagen, wettelijke rente verschuldigd zal zijn. Onder de proceskosten in hoger beroep zijn begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór deze uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015;
- veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het CBR tot op heden begroot op € 711,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en C.T.C. Welters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015 in aanwezigheid van de griffier.