ECLI:NL:GHDHA:2015:2510

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.151.145/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een notaris en de uitleg van een testamentaire opeisbaarheidsbepaling

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een notaris in het kader van de uitleg van een testamentaire opeisbaarheidsbepaling. De appellanten, erfgenamen van de erflater, hebben in hoger beroep gesteld dat de notaris niet tijdig de vorderingen uit de nalatenschap heeft opgeëist, waardoor zij schade hebben geleden. De erflater overleed op 4 mei 2009 en had in zijn testament bepaald dat de vorderingen van zijn kinderen binnen zes maanden na zijn overlijden opeisbaar waren. De notaris heeft de vorderingen pas op 18 november 2009 opgeëist, wat volgens de appellanten een tekortkoming in zijn zorgplicht zou zijn. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de bepaling in het testament als een vervaltermijn moet worden opgevat. Het hof concludeert dat de bepaling niet duidelijk is en dat de notaris geen beroepsfout heeft gemaakt. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de verklaring voor recht betreft, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.151.145/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/426009 / HA ZA 13-604

arrest van 29 september 2015

inzake

1. [appellant sub 1]

wonende te Spijkenisse,

2. [appellant sub 2],

wonende te Krimpen aan den IJssel,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellanten] (meervoud),
advocaat: mr. E.F.M. van Swaaij te Breda,
tegen

[geïntimeerde]

notaris, kantoorhoudende te Krimpen aan den IJssel,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Wanders te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 26 februari 2014 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 18 december 2013. Bij memorie van grieven met één productie hebben [appellanten] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld. [appellanten] hebben hierop gereageerd bij memorie van antwoord in het incidenteel appel. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte genomen, waarna [appellanten] een antwoordakte hebben genomen.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 18 december 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1.
Op 24 augustus 2006 heeft [erflater] (hierna “de erflater”) zijn
uiterste wil gemaakt ten overstaan van mr. H.G. Hoogeveen, kandidaat-notaris, als waarnemer van mr. J.H. Verwoerd, notaris te Krimpen aan den IJssel. De inhoud van het testament luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(...) Op vierentwintig augustus tweeduizend zes, verscheen voor mij (...) de heer [erflater] (...) gehuwd met mevrouw (…)
De verschenen persoon verklaarde bij testament te beschikken als volgt:
I. Herroeping
Ik herroep alle eerder door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
(...)
III. Erfstelling
Ik benoem tot enige erfgenamen van mijn nalatenschap, mijn voornoemde echtgenote en mijn afstammelingen, doch met uitzondering van mijn kleinzoon (…) en diens afstammelingen, voor de delen en op de wijze als de wet bepaalt.
(…)
V. Wettelijke verdeling
Op mijn nalatenschap is de wettelijke verdeling als omschreven in de artikelen 4:13 en volgende van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Mijn echtgenote is bevoegd de wettelijke verdeling ongedaan te maken door middel van een in een notariële akte opgenomen verklaring, welke akte
binnen drie maanden na mijn overlijden dient te zijn ingeschreven in het boedelregister.
Ik wijk op de volgende onderdelen af van de wettelijke verdeling:
  • De vorderingen van mijn kinderen zijn voor de helft opeisbaar binnen zes maanden na mijn overlijden. Deze opeisbaarheid wordt echter beperkt voorzover mijn echtgenote aan kan tonen dat zij door uitkering van dit gedeelte van de vorderingen niet meer kan voortleven op de voet als zij dat gewend was, tot een bedrag waarbij zij nog wel alszodanig kan voortleven.
  • (...)
VI. Afwikkelingsbewind/keuzelegaat/vruchtgebruik
Voor het geval de onder V. genoemde wettelijke verdeling op mijn nalatenschap niet van toepassing is, bepaal ik als volgt:
A. Ik stel een afwikkelingsbewind in en ik benoem mijn echtgenote tot bewindvoerder.
Dit (…) bewind, geeft mijn echtgenote de bevoegdheid om (…) alle handelingen te verrichten welke nodig zijn om mijn nalatenschap af te wikkelen, daaronder begrepen de verdeling daarvan tot stand te brengen (…) Haar bevoegdheid eindigt vierentwintig maanden na mijn overlijden. Voor het geval mijn echtgenote mijn nalatenschap afwikkelt conform het bepaalde in art. 4:13 van het Burgerlijk Wetboek, zijn de wettelijke bepalingen van de wettelijke verdeling zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de onder V. opgenomen afwijkingen.
B. Voor het geval mijn echtgenote mijn nalatenschap niet verdeelt op de wijze alsof de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, legateer ik aan mijn echtgenote:
a. al mijn goederen, danwel zovele en zodanige daarvan als zij zal verkiezen onder de verplichting:
- hetzij tot verrekening met haar erfdeel of inbreng in mijn nalatenschap van de waarde daarvan, naar keuze van mijn echtgenote,
- danwel de waarde daarvan schuldig te erkennen, renteloos of tegen een door partijen nader overeen te komen rente.
b. het vruchtgebruik van zovele en zodanige tot mijn nalatenschap behorende goederen als zij zal verkiezen, onder de volgende bedingen:
(…)
7. Indien mijn echtgenote niet binnen acht maanden na mijn overlijden een keuze kenbaar heeft gemaakt met betrekking tot de zaken waarvan zij het vruchtgebruik wenst te verkrijgen, omvat het legaat het vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap.
Het hiervoor bij punt V. bepaalde terzake van de gedeeltelijke opeisbaarheid van mijn kinderen zal op gelijke wijze van toepassing zijn. Van dit gedeelte kan zij derhalve niet het vruchtgebruik verwerven.
VII. Legitieme portie
Ik bepaal ten behoeve van mijn echtgenote dat eventuele ten laste van haar komende vorderingen terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn bij overlijden en verklaring in staat van faillissement van mijn echtgenote en in het geval dat ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard.
(...)
IX. Executeur
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur.
(...)
XI. Belastingen
Ik ken mijn afstammelingen de bevoegdheid toe te vorderen dat mijn echtgenote het successierecht renteloos voorschiet dat mijn afstammelingen over de hun toekomende erfdelen verschuldigd zijn. Voorts ken ik mijn afstammelingen de bevoegdheid toe te vorderen dat mijn echtgenote renteloos voorschiet of betaalt de inkomstenbelasting die mijn afstammelingen daarover verschuldigd mochten zijn. (...)”
2.2.
De erflater is op 4 mei 2009 overleden. Zijn weduwe (hierna “de weduwe”) en zijn kinderen [appellanten] zijn de erfgenamen.
2.3.
In een brief aan de weduwe d.d. 18 november 2009 heeft [geïntimeerde] de vorderingen van [appellanten] uit hoofde van hun erfdelen voor de helft opgeëist. De weduwe heeft bij monde van haar accountant, de heer [accountant], aan [geïntimeerde] laten weten niet tot uitkering verplicht te zijn aangezien opeising niet binnen zes maanden na het overlijden heeft plaatsgevonden.
2.4.
Bij brief van 10 december 2009 heeft [geïntimeerde] geprobeerd de weduwe alsnog te bewegen tot uitkering aan [appellanten] over te gaan.
2.5.
De weduwe heeft via een brief van [accountant] d.d. 13 januari 2010 [appellanten] bericht dat hun aandeel in de nalatenschap € 134.471 bedraagt en dat zij overweegt vrijwillig een gedeelte van het erfdeel, na aftrek van de verschuldigde successierechten, aan hen te betalen nadat de definitieve aanslag successierechten is opgelegd.
2.6.
Bij brief van 7 mei 2010 heeft [accountant] aan [appellanten] bericht dat de weduwe aan ieder van hen € 30.000 zal uitbetalen, onder inhouding van de daarover verschuldigde door haar rechtstreeks aan de Belastingdienst af te dragen schenkbelasting.
2.7.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] bij schrijven van 31 augustus 2011 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden doordat [geïntimeerde] de vorderingen van [appellanten] pas na het verstrijken van de in het testament daarvoor bepaalde termijn heeft opgeëist.
3.1
[appellanten] hebben gevorderd – samengevat – een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis jegens hen tot tijdige opeising van hun erfdeel en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 39.925 aan ieder van hen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft de vordering tot verklaring voor recht toegewezen, de vordering ter zake van de schade afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.3
In hoger beroep vorderen [appellanten] – samengevat – dat het hof het vonnis van 18 december 2013 vernietigt voor zover de vordering tot schadevergoeding daarin is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd en dat het hof [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellanten] elk € 39.925 te betalen, met wettelijke rente vanaf 4 november 2009 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. In het incidenteel appel vordert [geïntimeerde] – samengevat – dat het hof het vonnis van 18 december 2013 vernietigt voor zover daarbij de verklaring voor recht is gegeven en dat [appellanten] worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
4.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de zorg voor de belangen van [appellanten], voor wie hij op zich had genomen de vorderingen uit hoofde van hun erfdelen voor de helft op te eisen bij de weduwe. Bij de beoordeling van de handelwijze van [geïntimeerde] heeft als uitgangspunt te gelden dat een notaris dient te handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris. Meer in het bijzonder rust op de notaris, mede gelet op diens positie in het maatschappelijk verkeer en op het vertrouwen dat hij als zodanig geniet, jegens degenen jegens wie hij op zich heeft genomen een bepaalde rechtshandeling te verrichten een zwaarwegende zorgplicht ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de rechtshandeling. In deze zaak brengt het voorgaande mee dat het hof dient te beoordelen of [geïntimeerde] zijn zwaarwegende zorgplicht als notaris heeft verzaakt door, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen zes maanden na het overlijden van de erflater de vorderingen van [appellanten] bij de weduwe op te eisen. Daarvan zal in beginsel sprake zijn indien geoordeeld moet worden dat de testamentaire bepaling, luidende ‘De vorderingen van mijn kinderen zijn voor de helft opeisbaar binnen zes maanden na mijn overlijden’ (hierna: de opeisbaarheidsbepaling) een vervaltermijn vormt, zoals door [appellanten] gesteld. In dat geval treedt immers niet het met de opeising beoogde rechtsgevolg in, te weten dat de weduwe gehouden is over te gaan tot uitkering van de helft van de vorderingen van [appellanten], behoudens voor zover zij kan aantonen dat zij door uitkering daarvan niet meer kan voortleven op de voet als zij dat gewend was. Vormt de opeisbaarheidsbepaling evenwel geen vervaltermijn, dan treft het verwijt van [appellanten] dat [geïntimeerde] niet tijdig tot opeising is overgegaan en zij daardoor schade lijden, geen doel.
4.2
Grief 1 in het incidenteel appel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de zorg die hij diende te betrachten ten aanzien van de belangen van [appellanten], doordat hij niet tijdig, binnen zes maanden na het overlijden van de erflater, de vorderingen van [appellanten] heeft opgeëist. Dit oordeel is volgens [geïntimeerde] onjuist omdat het gebaseerd is op een onjuiste uitleg van de opeisbaarheidsbepaling. De bepaling vormt geen vervaltermijn maar een ‘aanporingstermijn’, aldus [geïntimeerde]. Hij wijst in dat verband met name op de volgende omstandigheden:
- uit overgelegde stukken en eerdere versies van het testament blijkt dat het de bedoeling van de erflater was dat de vorderingen direct na zijn overlijden voor de helft opeisbaar waren;
- die bedoeling was niet gewijzigd toen de erflater het eerdere testament herriep;
- de enige beperking die de erflater aan de opeisbaarheid heeft gesteld, was dat zijn weduwe moest kunnen voortleven zoals zij gewend was;
- het testament bepaalt dat de opbrengst van de aandelen in de vennootschap van de erflater zoveel mogelijk dient te worden aangewend om het opeisbare deel van de vorderingen te voldoen;
- het testament bevat een regeling voor vruchtgebruik waarvan de vormgeving eveneens erop wijst dat de erflater geen vervaltermijn beoogd heeft.
Volgens [appellanten] volgt uit de tekst van de opeisbaarheidsbepaling duidelijk dat sprake is van een vervaltermijn en kan daarom voor uitleg ervan geen beroep worden gedaan op andere omstandigheden.
4.3
Op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911). Dat brengt mee dat de rechter niet zal mogen oordelen dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en de rechter derhalve niet toekomt aan uitleg daarvan, in die zin dat de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt voor de uitleg van het testament derhalve niet ter zake dienend kunnen zijn (HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196). Bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen geldt als maatstaf derhalve niet de grammaticale uitleg, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in het testament opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, doch zal steeds rekening moeten worden gehouden met de in art. 4:46 lid 1 BW bedoelde verhoudingen en omstandigheden. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen op grond van art. 4:46 lid 2 BW slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
4.4
Ter beantwoording van de vraag of de bewoordingen van de opeisbaarheidsbepaling duidelijk zijn, acht het hof in het bijzonder het navolgende van belang:
a. de tekst van de opeisbaarheidsbepaling;
b. de tekst van andere bepalingen over termijnen in het testament;
c. wat uit het testament blijkt over de bedoeling van de erflater met de uiterste wilsbeschikking waarvan de opeisbaarheidsbepaling deel uitmaakt;
d. de in het testament genoemde situaties waarin de opeisbaarheidsbepaling van overeenkomstige toepassing zou zijn.
[geïntimeerde] heeft in dit verband aangevoerd dat ook gelet dient te worden op wat de erflater als zijn bedoeling te kennen heeft gegeven bij de bespreking ter gelegenheid van het opstellen van het testament en op eerdere – herroepen – testamenten van de erflater. Het hof zal deze omstandigheden hier vooralsnog (doch zie rov. 4.11) buiten beschouwing te laten, nu verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor de uitlegging daarvan mogen worden gebruikt als deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft (art. 4:46 lid 2 BW).
4.5
Ad a. de tekst van de opeisbaarheidsbepaling
De tekst van de opeisbaarheidsbepaling (‘De vorderingen van mijn kinderen zijn voor de helft opeisbaar binnen zes maanden na mijn overlijden’) houdt niet met zoveel woorden in dat deze mogelijkheid van opeising vervalt als van deze mogelijkheid niet binnen zes maanden gebruik wordt gemaakt. Evenmin is op andere wijze ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een vervaltermijn, zoals bijvoorbeeld het geval was geweest als bepaald was: ‘De vorderingen van mijn kinderen zijn voor de helft opeisbaar, mits opeising plaatsvindt binnen zes maanden na mijn overlijden’. Om niettemin te kunnen concluderen dat sprake is van een vervaltermijn, zou moeten worden aangenomen dat de bepaling een uitputtende aanduiding inhoudt van de periode dat de vordering kan worden opgeëist, zodat zij buiten die periode niet (meer) kan worden opgeëist. Een dergelijke redenering
a contrarioligt naar het oordeel van het hof niet voor de hand. Daarop wijst ook de omstandigheid dat [appellanten] de stelling van [geïntimeerde] (akte van 21 april 2015, onder 5) dat de beweerdelijk te laat opgeëiste helft van de vorderingen wederom opeisbaar zal zijn bij het overlijden van de weduwe, bij antwoordakte niet hebben weersproken. Dit betekent dat het hof het standpunt van [appellanten] dat de grammaticale betekenis helder is, niet deelt.
4.6
Ad b. de tekst van andere bepalingen over termijnen in het testament
Het testament vermeldt in art. V de bevoegdheid van de echtgenote om de wettelijke verdeling ongedaan te maken ‘door middel van een in een notariële akte opgenomen verklaring, welke akte
binnen drie maanden na mijn overlijden dient te zijn ingeschreven in het boedelregister’. Deze bevoegdheid vloeit eveneens voort uit art. 4:18 lid 1 BW, waarvan het geen twijfel lijdt dat het een vervaltermijn inhoudt (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, 2003, p. 1592). Het valt op dat de redactie van deze vervaltermijn dringender is dan de onderhavige opeisbaarheidsbepaling (‘
dient te zijn ingeschreven’ in plaats van ‘opeisbaar is’).
Het testament bevat in VI. onder B sub 7, voor het geval dat de weduwe gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling en gebruik maakt van de mogelijkheid om goederen van de nalatenschap in vruchtgebruik te krijgen,
een termijn om kenbaar te maken welke goederen de weduwe in vruchtgebruik wenst te krijgen. Anders dan de opeisbaarheidsbepaling vermeldt deze bepaling met zoveel woorden het gevolg van overschrijding van de termijn: in dat geval omvat het legaat van het vruchtgebruik de gehele nalatenschap.
De hier besproken termijnen zijn derhalve beide aan te merken als fatale termijnen. De in vergelijking met de opeisbaarheidstermijn dringender redactie van de eerste termijn en de omstandigheid dat uit de redactie van VI. onder B sub 7 met zoveel woorden blijkt wat het gevolg is van overschrijding van de tweede termijn, maken het minder aannemelijk dat ook de opeisbaarheidsbepaling als een vervaltermijn moet worden opgevat.
4.7
Ad c. wat uit het testament blijkt over de bedoeling van de erflater met de uiterste wilsbeschikking waarvan de opeisbaarheidsbepaling deel uitmaakt
Uit art. V van het testament volgt dat de erflater in elk geval voor ogen heeft gehad erin te voorzien dat zijn weduwe zou kunnen voortleven op de voet zoals zij dat gewend was. Voorts kan daaruit worden afgeleid – mede op grond van de bepaling dat de verkoopopbrengst van de holdingvennootschap zoveel mogelijk dient te worden aangewend voor de uitkeringen aan [appellanten] – dat de erflater kennelijk de verwachting had dat aan [appellanten] een uitkering ter grootte van de helft van hun erfdeel kon worden gedaan zonder dat de levensstandaard van zijn weduwe in de knel zou komen.
Enige reden waarom de erflater met de opeisbaarheidsbepaling tevens zou hebben beoogd de bevoegdheid tot opeising te beperken tot zes maanden na zijn overlijden, blijkt niet uit het testament. [appellanten] hebben in dit verband aangevoerd dat het ‘zich laat raden’ dat de bedoeling van de erflater gericht was op rechtszekerheid voor de weduwe (dagvaarding in eerste aanleg, onder 11). Niet zonder meer valt evenwel in te zien waarom de erflater een bijzonder belang zou hechten aan rechtszekerheid voor zijn weduwe, nu reeds door de zin die volgt op de opeisbaarheidsbepaling verzekerd was dat de weduwe kon voortleven op de voet zoals zij dat gewend was.
4.8
Ad d. de omstandigheden waarvoor de opeisbaarheidsbepaling eveneens bestemd was te gelden
Voor het geval dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is – hetgeen zich zou voordoen als de weduwe haar wettelijke bevoegdheid tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling (art. 4:18 lid 1 BW) uitoefent – is haar in art. VI van het testament de bevoegdheid toegekend als bewindvoerder zelfstandig de nalatenschap te verdelen en af te wikkelen. Daarbij heeft zij – samengevat – de keuze uit de volgende mogelijkheden:
- een verdeling waarbij zij alle goederen als erfgenaam krijgt en de kinderen elk een vordering wegens onderbedeling (art. VI onder A, slot);
- verkrijging als legataris van alle door haar gewenste goederen, waarbij zij de waarde van die goederen aan de kinderen schuldig blijft (art. VI onder B, sub a);
- verkrijging als legataris van vruchtgebruik van de door haar aan te wijzen goederen, in welk geval de kinderen als erfgenaam de blote eigendom van die goederen behouden (art. VI onder B, sub b).
Bij een keuze voor de eerste of de tweede mogelijkheid krijgen [appellanten] elk een vordering op de weduwe. Deze vordering ontstaat pas op het moment dat de weduwe de verdeling vaststelt, respectievelijk het moment dat de weduwe kiest welke goederen zij als legataris wil verkrijgen. Dat kan meer dan zes maanden na het overlijden zijn, aangezien haar bevoegdheid als bewindvoerder voortduurt tot vierentwintig maanden na het overlijden van de erflater.
Bij een keuze voor de derde mogelijkheid blijven [appellanten] hoofdgerechtigde van de goederen waarvan de weduwe het vruchtgebruik verkiest. Ook deze keuze kan de weduwe uitstellen tot uiterlijk vierentwintig maanden na het overlijden van de erflater, zij het dat als zij slechts van bepaalde goederen van de nalatenschap het vruchtgebruik wenst, de keuze binnen acht maanden na diens overlijden dient te worden gemaakt.
Bij elk van deze drie mogelijkheden zou de opeisbaarheidsbepaling eveneens van (overeenkomstige) toepassing zijn, naar blijkt uit art. VI onder A, slot (‘met inachtneming van de onder V opgenomen afwijkingen) en uit art. VI onder B (voorlaatste en laatste zin). Voor de eerste en tweede mogelijkheid brengt dat mee dat [appellanten] elk een vordering verkrijgen waarvan een gedeelte – in beginsel de helft – direct kan worden opgeëist en de rest niet. Bij de derde mogelijkheid moet de verwijzing naar de opeisbaarheidsbepaling kennelijk aldus worden verstaan dat de weduwe slechts vruchtgebruik kan verkrijgen van (in beginsel) de helft van de goederen, zodat de overige goederen onbelast aan [appellanten] toebehoren.
De omstandigheid dat de weduwe in geen van deze gevallen gehouden is haar keuze binnen zes maanden na het overlijden van de erflater te maken, noopt ertoe aan te nemen dat ook [appellanten] in deze gevallen niet slechts binnen zes maanden na het overlijden een beroep op de opeisbaarheidsbepaling kunnen doen.
4.9
Het hof is op grond van de in r.o. 4.5 tot en met 4.8 besproken omstandigheden, zowel elk afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de opeisbaarheidsbepaling niet duidelijk is, althans niet in de door [appellanten] verdedigde zin dat zij moet worden opgevat als een vervaltermijn. Deze omstandigheden rechtvaardigen integendeel het oordeel dat de opeisbaarheidsbepaling ertoe strekt om tot uitdrukking te brengen dat [appellanten] hun vorderingen direct na het overlijden van hun vader konden opeisen en voorts als aansporing om daarmee niet te lang te wachten.
4.1
[geïntimeerde] heeft tevens een beroep gedaan op de rechtspraak over termijnen bij het opeisen van legaten. In de rechtspraak wordt aangenomen dat in testamenten opgenomen tijdsbepalingen bij legaten in beginsel niet opgevat moeten worden als fatale termijnen, maar slechts als een nadere omlijning van de verplichtingen uit het legaat, ook wel aangeduid als ‘aansporingstermijn’. Dit geldt voor de termijn waarbinnen de erfgenamen het legaat moeten afgeven (HR 27 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1374), maar ook voor
de termijn waarbinnen de legataris dient mee te delen welke goederen hij op grond van een keuzelegaat wenst te ontvangen (Hof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2007, te kennen uit HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7128). [geïntimeerde] meent dat deze jurisprudentie eveneens toegepast mag worden op de opeisbaarheidsbepaling. [appellanten] voeren daartegen aan dat er bij legaten reden is om soepeler te zijn dan bij het opeisen van een erfdeel. Het hof is echter van oordeel dat de jurisprudentie over legaten voor deze zaak niet maatgevend is, nu die jurisprudentie vooral betrekking heeft op de termijn voor het afgeven van het legaat, terwijl in het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2007 nadrukkelijk een rol speelde dat het legaat strekte tot verzorging van de legataris, en die strekking zou worden doorkruist als overschrijding van de termijn door de legataris tot verval van haar rechten zou leiden.
4.11
Indien en voor zover de in rov. 4.5 tot en met 4.8 genoemde omstandigheden nog ruimte zouden laten voor onduidelijkheid, wordt de uitleg dat het geen vervaltermijn betreft voorts nog voldoende ondersteund door de omstandigheid dat de erflater, naar [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld, ook in eerdere testamenten – waarin, naar het hof begrijpt, de opeisbaarheidsbepaling niet voorkwam – had gekozen voor een regeling waarbij [appellanten] de helft van hun vorderingen direct konden opeisen, terwijl de reden om die testamenten te wijzigen geen verband hield met een gewijzigde bedoeling van de erflater ten aanzien van de opeisbaarheid. Daarin is naar het oordeel van het hof een sterke aanwijzing gelegen dat het niet de bedoeling van de erflater is geweest om een vervaltermijn op te nemen.
4.12
Het voorgaande brengt mee dat geoordeeld moet worden dat [geïntimeerde] geen beroepsfout heeft gemaakt door de vorderingen van [appellanten] niet eerder dan 18 november 2009 voor de helft op te eisen en zeker geen beroepsfout die ertoe heeft geleid dat [appellanten] de door hen gestelde schade hebben geleden. Grief 1 in het incidenteel beroep slaagt derhalve.
5. Nu [appellanten] bij de grieven in het principaal appel slechts belang hebben voor zover de aan [geïntimeerde] verweten beroepsfout vaststaat, behoeven deze grieven verder geen bespreking. Ook grief 2 in het incidenteel appel is niet meer van belang, nu de vordering van [appellanten] zal worden afgewezen. Grief 3 in het incidenteel appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten van partijen te compenseren. Nu de vordering van [appellanten] wordt afgewezen, dienen zij in de proceskosten te worden veroordeeld. Deze grief slaagt derhalve.
6. De slotsom is dat het principaal appel zal worden verworpen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het principaal appel, en dat het incidenteel appel slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht is toegewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd. Het hof zal opnieuw rechtdoen als hieronder in het dictum vermeld. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in het incidenteel appel.

Beslissing

Het hof:
In principaal appel:
- verwerpt het principaal appel;
- veroordeelt [appellanten] in de proceskosten in het principaal appel, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op deze uitspraak bepaald op € 704,- aan griffierecht en € 1.631,- aan salaris advocaat;
In incidenteel appel:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel, van 18 december 2013, doch uitsluitend voor zover daarbij voor recht is verklaard als weergegeven in rov. 6.1 van het vonnis en voor zover de proceskosten zijn gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst af de vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op hem jegens hen rustende verbintenis tot tijdige opeising van het erfdeel van [appellanten] in de nalatenschap van wijlen hun vader;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op 18 december 2013 begroot op € 842,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op nihil aan verschotten en € 1.224,- aan salaris advocaat;
- bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
In principaal en incidenteel appel:
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, M.J. van der Ven en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.