ECLI:NL:GHDHA:2015:2344

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
BK-14/01422 en BK-14/01423
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Den Haag over schadevergoeding en proceskosten door de Staat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot de schadevergoeding. Belanghebbende was van mening dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten de Staat te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank had de Minister betrokken in de procedure, maar de Minister heeft geen verweer gevoerd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft de Minister ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 755, en gelast dat de Minister het griffierecht van € 122 aan belanghebbende vergoedt. Het Hof oordeelt dat de rechtbank de Minister terecht heeft veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en dat de Minister in de proceskosten moet worden veroordeeld, gezien de omstandigheden van de zaak. Het Hof volgt de eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep over de redelijke termijn en de toekenning van schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01422 en 14/01423

Uitspraak d.d. 26 augustus 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
  • de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister, alsmede
  • de Heffingsambtenaar van de gemeente [Z],de Heffingsambtenaar.
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2014, nummer AWB 11/4482-isv en AWB 11/4483-isv, waarin de rechtbank heeft beslist op de onder 1.2 vermelde verzoeken van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

Procesverloop

1.1.
Op 10 september 2013 heeft de rechtbank Den Haag uitspraken gedaan in twee beroepsprocedures van belanghebbende gericht tegen uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar van 17 mei 2011 (zaaknummers AWB 11/4482 en AWB 11/4483).
1.2.
In haar uitspraken heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij de Minister in de voortzetting van de procedure zal betrekken en dat zij, na ontvangst van de reactie van de Minister, deze aan belanghebbende en de Heffingsambtenaar zal zenden met het verzoek daarop te reageren.
1.3.
De Minister heeft bij brief van 21 oktober 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende noch de Heffingsambtenaar heeft een schriftelijke reactie ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014.
1.4.
De rechtbank heeft bij de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Op 25 juni 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de Heffingsambtenaar.
2.3.
Op 3 juli 2015 is een nader stuk ontvangen van de Heffingsambtenaar. Dit is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juli 2015, gehouden te Den Haag. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de hoger beroepen van belanghebbende met de kenmerken BK/IC-14/01424 en BK/IC-14/01425 behandeld. Voor zover door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht in alle gezamenlijk behandelde zaken te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in alle gezamenlijk behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.2.
Bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft de Heffingsambtenaar de waarde op respectievelijk 1 januari 2008 en 1 januari 2009 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning) voor het jaar 2009, onderscheidenlijk 2010, vastgesteld op respectievelijk € 361.000 en € 350.000. Met elk van beide beschikkingen is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor desbetreffende jaar opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z].
3.3.
De Heffingsambtenaar heeft op 6 januari 2011 de bezwaarschriften tegen onder 3.2. vermelde beschikkingen en aanslagen ontvangen. Op 17 mei 2011 heeft hij uitspraak op de bezwaren gedaan.
3.4.
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de rechtbank de Staat (de Minister ) tot het juiste bedrag heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende. Voorts is in geschil of de rechtbank terecht heeft nagelaten de Staat (de Minister) te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade van twee maal € 3.000 alsmede tot veroordeling van de Minister in de proceskosten van belanghebbende..
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“In onder meer (…) het arrest van 10 juni 2011, 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Ho ge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
In zijn uitspraak van 26 januari 2009, nr. 05/01789, ECLI:NL:CRVB:2009:BHl009, heeft de CRvB vuistregels gegeven voor de vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar.
De rechtbank sluit zich, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de Rechtspraak, bij voormelde uitspraak van de CRvB aan.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 6 januari 2011 ontvangen. Met dagtekening 17 mei 2011 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft daartegen op 20 mei 2011 beroep ingesteld. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Vervolgens is aan partijen bij brieven van 6 december 2012 verzocht om toestemming tot het afdoen van de zaak zonder nadere zitting. Verweerder heeft daarmee ingestemd, eiseres niet. De rechtbank heeft partijen vervolgens uitgenodigd voor een nieuwe mondelinge behandeling ter zitting op 23 apri1 2013. Eiseres heeft verzocht om uitstel. De rechtbank heeft dit uitstel verleend. Ook voor een mondelinge behandeling ter zitting op 8 mei 2013 heeft eiseres verzocht om uitstel, wat door de rechtbank opnieuw is verleend. De tweede zitting in deze zaak, alwaar het onderzoek is heropend, heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Op 10 september 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen vijf maanden, derhalve binnen een half jaar, zodat in de bezwaarfase in geen geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 januari 2011 zijn ten tijde van het doen van de uitspraak van de rechtbank bijna 2jaar en 9 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met 9 maanden is overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan worden geoordeeld dat deze overschrijding deels is veroorzaakt door het procesgedrag van eiseres, daar de zittingen van 23 april 2013 en 8 mei 2013 op verzoek van eiseres zijn uitgesteld. Indien evenwel het eerste verzoek om uitstel buiten beschouwing wordt gelaten, is er overigens geen reden om noemenswaardige vertraging van de redelijke termijn aan eiseres toe te rekenen (HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb, de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding. De schadevergoeding wordt, mede gelet op de samenhang van de zaken, bepaald op een bedrag van in totaal € 1.000.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ter zitting van het Hof van 15 juli 2015 is de Minister niet verschenen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. De Minister heeft bij besluit van 8 juli 2014, Stcrt 2014/20210, een beleidsregel vastgesteld die, voor zover hier van belang, inhoudt dat de Minister in procedures waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding door de bestuursrechter, behoudens in een aantal zich hier niet voordoende situaties, geen mondeling of schriftelijk verweer voert. Gelet hierop heeft het Hof ervan afgezien de Minister in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen en uit te nodigen om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
7.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank de Minister terecht veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding door de rechtbank tot een bedrag van € 1.000. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof aan de door de rechtbank voor haar oordeel gebezigde gronden nog het volgende toe.
7.3.
Met betrekking tot het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op diverse bepalingen van het EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM, het IVBPR en de Grondwet is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende gestelde schending van de artikelen geen steun vindt in de feiten.
7.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, hoe lang deze overschrijding heeft geduurd, de redelijke termijn voor de procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot en met de uitspraak in hoogste instantie in de hoofdzaak op twee jaar dient te worden gesteld. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Eén van die uitgangspunten is dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in beginsel per rechterlijke instantie binnen twee jaar tot een uitspraak dient te leiden.
7.5.
Ter zake van de grief van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding achterwege heeft gelaten, oordeelt het Hof als volgt. Aangezien belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, diende de rechtbank in haar uitspraken mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door een wederpartij van belanghebbende aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, een wederpartij van belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven. (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). De omstandigheden van het onderhavige geval, met name dat de Heffingsambtenaar op alle punten in het gelijk is gesteld alsmede dat niet de Heffingsambtenaar maar de Minister is veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade, zijn voor het Hof reden de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en te gelasten belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
7.6.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd en aan gegevens heeft overgelegd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 735 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (3 punten (voor verschijnen ter zitting van de rechtbank, indienen hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting van het Hof) à € 490 x 0,5 (gewicht van de zaak)) en € 20 wegens reiskosten, in totaal derhalve op € 755.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover de rechtbank heeft nagelaten daarin een beslissing te nemen over de vergoeding van de door belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 755;
  • gelast de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan belanghebbende een bedrag van € 122 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en A.N. Labohm, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 26 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.