ECLI:NL:GHDHA:2015:2198

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
200.166.825/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en arbeidsongeschiktheid in verzekeringsrechtelijke geschillen

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Den Haag, ging het om een hoger beroep van een appellant, wonende te Vught, tegen de naamloze vennootschap SRLEV N.V., gevestigd te Alkmaar. De appellant was in principaal appel en tevens verweerster in (voorwaardelijk) incidenteel appel. De zaak betrof een geschil over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de bevoegdheid van de rechter. Het hof had eerder de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Den Haag. De appellant stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was bij zijn vordering, en dat de overeenkomst met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering, en dat de voorzieningenrechter de feiten correct had vastgesteld. De appellant voerde aan dat de verzekeringsarts Offermans niet voldoende had onderbouwd waarom hij bepaalde beperkingen had vastgesteld, en dat de eerdere rapportages van andere deskundigen niet in aanmerking waren genomen. Het hof concludeerde dat de aanvullende beperkingen die door Offermans waren vastgesteld onvoldoende waren onderbouwd en dat de appellant niet kon verwachten dat SRLEV deze zonder nader onderzoek zou aanvaarden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, met verbetering van gronden, en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het principaal appel, terwijl SRLEV in de kosten van het incidenteel appel werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van voldoende onderbouwing van beperkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.166.825/01
Rolnummer rechtbank: C/01/268099/ KG ZA 13-622

Arrest d.d. 25 augustus 2015

in de zaak van

[appellant]

wonende te Vught,
appellant in principaal appel,
tevens verweerster in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.L. Brens te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

de naamloze vennootschap SRLEV N.V.,

gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: SRLEV,
advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.

Het verdere verloop van het geding

Bij arrest van 17 maart 2015 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Den Haag. Nadat partijen de zaak bij dit gerechtshof hadden aangebracht, hebben zij opnieuw arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid

Met haar
grief in (onvoorwaardelijk) incidenteel appelkomt SRLEV op tegen het feit dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant het bevoegdheidsverweer heeft verworpen en zich op grond van artikel 101 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) bevoegd heeft geacht van de vordering van [appellant], wonende te Vught, kennis te nemen. Deze grief strekt het verst en wordt daarom als eerste besproken. Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 101 Rv. is in zaken betreffende een overeenkomst die wordt gesloten door een partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, mede bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke daarvan, van het werkelijk verblijf van die natuurlijke persoon. Dit artikel heeft per 1 januari 2002 het gelijkluidende huidige artikel 98, derde lid, Rv, dat was geïnspireerd door de artikelen 13 tot en met 15 EEX/EVEX opgevolgd (Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 3, p. 93). De vraag is of [appellant] betreffende de overeenkomst waarop hij zich in de onderhavige zaak beroept, heeft te gelden als een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het hof beantwoordt die vraag, met de voorzieningenrechter, bevestigend. Weliswaar kan het sluiten van de onderhavige overeenkomst – in de eigen visie van SRLEV: “een privé pensioen (lijfrenteverzekering) (…) met daarbij meeverzekerd bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde [[appellant], hof] vrijstelling van premiebetaling en uitkering van een eerstejaars arbeidsongeschiktheidsrente en een na-eerstejaars arbeidsongeschiktheidsrente” (pleitaantekeningen 5 november 2013 sub 6) – niet los worden gezien van [appellant]’s beroepsuitoefening als interieurarchitect, maar dat betekent niet dat gezegd moet worden dat hij aldus heeft gecontracteerd
in de uitoefening vandat beroep. Het afsluiten van de verzekering is er, voor zover van belang, op gericht [appellant] als persoon van inkomsten te verzekeren juist voor het geval en in zoverre hij die in verband met arbeidsongeschiktheid niet langer in de uitoefening van zijn beroep kan genereren en de verzekering kan dan ook niet geacht worden voor zijn beroepsbeoefening te zijn bestemd. Er is dan ook geen goede grond [appellant] in het onderhavige geval het beroep op zijn ‘eigen’ rechter te ontzeggen.
Overigens vindt de opvatting van SRLEV dat art.101 Rv. slechts van toepassing is op koopovereenkomsten met betrekking tot roerende zaken (inclusief elektriciteit) geen steun in het recht. Het beroep dat SRLEV heeft gedaan op artikel 46 van de Algemene Voorwaarden PP/00/9606, waarin is neergelegd dat de verzekeringnemer geacht wordt domicilie te kiezen te Alkmaar, kan haar evenmin baten, reeds omdat niet kan worden aangenomen dat [appellant] met de aanvaarding van dat beding de processuele rechten die hij bij het entameren van een gerechtelijke procedure op grond van zijn woonplaats kan ontlenen aan de wet, heeft prijsgegeven. Conclusie is dan ook dat het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel appel faalt.
Spoedeisend belang
4. Met
grief 6 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter (r.o. 4.11) dat het treffen van een spoedeisende voorziening niet door een bijzonder belang gedragen kan worden omdat ongewis is of de uitkomst van de discussie over [appellant]’s arbeidsongeschiktheid ooit enig praktisch effect zal sorteren aangezien onduidelijk is gebleven of het royement van Hoijngs polis nog teruggedraaid zal worden. In zijn toelichting op deze grief wijst [appellant] erop dat de beslissing in de onderhavige zaak in elk geval relevant is voor de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf het intreden daarvan in 2006 tot 1 januari 2008, waarbij hij voorts heeft gewezen op de financiële consequenties van het feit dat de arbeidsongeschiktheid niet wordt vastgesteld. Nu SRLEV dit standpunt niet (voldoende gemotiveerd) heeft bestreden, is het hof van oordeel dat [appellant] voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering heeft om in het onderhavige appel ontvangen te kunnen worden.
De verdere beoordeling van de grieven
5. Met
grief 1 in principaal appelkomt [appellant] allereerst op tegen de vaststelling van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.2 van zijn vonnis dat de overeenkomst tussen hem en Hooge Huys [waarvan SRLEV de rechtsopvolger is, hof] is gesloten op 12 september 2000. [appellant] is – onder verwijzing naar het polisblad “Eerstejaars AOR” (prod. 1a bij dagvaarding in eerste aanleg) van mening dat de desbetreffende polis niet 12 september 2000, maar 1 juli 1998 als ingangsdatum heeft. SRLEV heeft daar – onder verwijzing naar het polisblad van de “Participatie Privépensioen” (prod. 4 bij memorie van antwoord/eis) tegenin gebracht dat de polis niet op 1 juli 1998 is ingegaan, maar reeds op 1 juni 1996. Reeds omdat [appellant] niet op het standpunt van SRLEV heeft kunnen reageren en deze discussie niet tot aantasting van het vonnis van de voorzieningenrechter kan leiden, zal het hof zich beperken tot de vaststelling dat de relevante verzekeringen in de tweede helft van de jaren ’90 zijn ingegaan.
6. In het kader van grief 1 in principaal appel heeft [appellant] voorts naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het geschil tussen [appellant] en Reaal [hierna: SRLEV] over de vraag of de polis door Reaal terecht is geroyeerd “door een andere advocaat” wordt behandeld, waar dit “een juriste van Achmea Rechtsbijstand” moet zijn. SRLEV heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof neemt aan dat hier inderdaad sprake is van een vergissing en zal op dit punt verder – voor zover nodig – uitgaan van de door [appellant] aangedragen correctie. Nu partijen verder geen bezwaren hebben gericht tegen de door de voorzieningenrechter in zijn vonnis vastgestelde feiten, dienen deze feiten ook het hof tot uitgangspunt.
7. De overige grieven in principaal appel zien alle op de betekenis die de voorzieningenrechter heeft toegekend aan het rapport en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van verzekeringsgeneeskundige drs. H.M.Th. Offermans. Ze kunnen gezamenlijk worden behandeld.
8. Voordat Offermans bij de zaak werd betrokken, is, nadat eenzijdig geëntameerde psychiatrische expertises niet tot overeenstemming over de aard en ernst van de klachten van [appellant] hadden geleid, in goed overleg opdracht gegeven aan psychiatrisch deskundige prof. dr. G.F. Koerselman om partijen over een aantal zaken bindend te adviseren. Specifiek met betrekking tot de beperkingen van [appellant] zijn aan prof. Koerselman de volgende vragen voorgelegd:
“3. Welke beperkingen ondervindt verzekerde bij het uitvoeren van activiteiten in het algemeen, dan wel de werkzaamheden in het bijzonder?(…)8. Geeft en gaf betrokkene beperkingen aan en, zo ja kunnen die verklaard worden door objectief medisch vast te stellen stoornissen? Wilt u uw antwoord zo goed mogelijk motiveren en toelichten?”
9. Koerselman heeft op 31 mei 2011 zijn definitieve rapport uitgebracht (prod. 7 bij dagvaarding in eerste aanleg). In antwoord op vraag 3 heeft Koerselman naar voren gebracht dat er bij [appellant] op het gebied van persoonlijk functioneren sprake is van beperkingen ten aanzien van blootstelling aan deadlines en productiepieken, en op het gebied van sociaal functioneren ten aanzien van het hanteren van conflicten in persoonlijk contact. Voorts heeft Koerselman naar voren gebracht dat van belang is dat de werkzaamheden van [appellant] “van zichzelf een herkenbare structuur hebben, die voor hemzelf en anderen duidelijk kan zijn”, omdat hij [appellant] onvoldoende in staat acht die structuur geheel uit zichzelf in contact met klanten aan te brengen. Tot slot heeft Koerselman aangegeven dat het hem van belang lijkt dat [appellant] zijn werkzaamheden kan beperken tot een omvang van 40 uren per week. In zijn antwoord op vraag 8 heeft Koerselman geen verdere beperkingen vermeld. Wel heeft hij hier naar voren gebracht dat [appellant]’s klachten en beperkingen voorvloeien uit een depressieve stoornis en een paniekstoornis.
10. In de inleiding van zijn rapport heeft prof. Koerselman aangekondigd dat hij zo goed mogelijk zou aangeven of er bij [appellant] op grond van een psychiatrische stoornis sprake is van relevante beperkingen en daaraan toegevoegd: “De vertaling van die beperkingen naar mogelijke arbeidsongeschiktheid op basis van de polisvoorwaarden zal een nadere arbeidsdeskundige interpretatie vergen.” Het hof leidt hieruit af dat prof. Koerselman ervan uit ging dat zijn rapport reeds zonder tussenkomst van een verzekeringsgeneeskundige bruikbaar zou zijn voor een arbeidsdeskundige om tot een oordeel over de arbeidsongeschiktheid van [appellant] te komen. Na ontvangst van het rapport heeft SRLEV echter aan de advocaat van [appellant] laten weten dat haar medisch adviseur, verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof, tot de conclusie was gekomen dat het rapport van prof. Koerselman “een uitbreiding in de vorm van een gestandaardiseerd belastbaarheidsprofiel behoeft, voordat een arbeidsdeskundige de heer [appellant] kan bezoeken.” Dit opstellen van het belastbaarheidsprofiel, dat, aldus SRLEV, door een verzekeringsgeneeskundige diende te gebeuren, zou vervolgens de basis vormen van het arbeidsdeskundig onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant], voor welk onderzoek SRLEV het bureau Heling & Partners voorstelde. Hiermee is van de zijde van [appellant] ingestemd.
11. Vervolgens zijn partijen het erover eens geworden dat de opdracht zou worden verstrekt aan verzekeringsgeneeskundige Offermans. Naar [appellant] onweersproken heeft gesteld, heeft SRLEV de advocaat van [appellant] verzocht de opdracht daartoe uit te laten gaan en de tekst van de opdrachtbrief aan Offermans geaccordeerd. Blijkens deze opdrachtbrief heeft de medisch adviseur van de advocaat van [appellant], verzekeringsarts M.N.G. Ooms, mede-namens de medisch adviseur van SRLEV, Offermans als volgt geïnstrueerd (prod. 9 bij dagvaarding in eerste aanleg):
“Aan u het verzoek om, mede namens collega Kruithof, medisch adviseur van Reaal [SRLEV, hof], betrokkene op te roepen voor uw verzekeringsgeneeskundig spreekuur,anamnese en onderzoek uit te voeren(onderstreping, hof), een verzekeringsgeneeskundige rapportage op te stellen en een belastbaarheidspatroon, in de vorm van een FML.
Gezien de aard van de problematiek […] verzoek ik u tevens om op basis van de stukken een uitspraak te doen met betrekking tot de vraag in hoeverrede door u vastgestelde beperkingen(onderstreping, hof) in de periode van 2006 tot heden continu van toepassing zijn geweest, dan wel dat er periodes zijn geweest waarin deze zwaarder dan wel minder zwaarwegend zijn geweest.”
In deze brief wordt er geen melding van gemaakt dat Koerselman de beperkingen inmiddels bindend heeft vastgesteld; wel wordt een kopie van diens rapport bijgesloten, overigens de enige bijlage die in de brief wordt genoemd en onderaan de brief wordt vermeld.
12. Nadat Offermans [appellant] in het kader van zijn onderzoek twee keer had gezien, heeft hij, in aanvulling op de reeds door Koerselman vastgestelde beperkingen de volgende beperkingen (althans zaken waarin beperkingen aan de orde zijn) vastgesteld: langdurig aanhoudende concentratie van de aandacht, beperkte beslisvaardigheid, gelijktijdige uitvoering van meerdere complexe taken, hoog handelingstempo, planningstekorten en verminderde productiviteit.
12. Nadat Offermans op 1 maart 2013 zijn rapport eerst uitsluitend naar de medisch adviseur van [appellant] had gezonden en deze Offermans bij brief van 3 april 2013 (prod. 11) enkele vragen had voorgelegd ten aanzien van urenbeperking en de noodzaak van geleidelijk opvoeren van de (uren-)belasting, heeft Offermans vervolgens definitief rapport uitgebracht, waarbij hij, in afwijking van zijn versie van 1 maart 2013, in de definitieve versie in de FML (bij Rubriek VI (Werktijden)) nog heeft toegevoegd: “enigszins beperkt, kan maximaal ongeveer 40 uur per week werken.” In zijn begeleidende brief aan de medisch adviseur van de advocaat van [appellant] onderschrijft hij verder diens suggestie om bij een feitelijke re-integratiepoging de urenbelasting geleidelijk op te voeren.
12. Vervolgens heeft SRLEV bij brief van 18 april 2013 (prod. 14 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de advocaat van [appellant] laten weten dat zijn medisch adviseur gelet op de vastgestelde aanvullende beperkingen ten aanzien van concentreren, beslisvaardigheid, planningstekorten en verminderde productiviteit – samengevat als “cognitieve beperkingen” – neuropsychologisch onderzoek noodzakelijk achtte om deze beperkingen “nader te kunnen kwalificeren en kwantificeren”. Ook had de medisch adviseur aangegeven – zo begrijpt het hof de brief van SRLEV – dat de door Offermans aangegeven cognitieve beperkingen geen steun vinden in het verslag van het door Offermans verrichte onderzoek naar de psyche van [appellant].
12. In response hierop heeft de raadsman van [appellant] SRLEV bij brief van 21 mei 2013 (prod. 15 bij dagvaarding in eerste aanleg) het volgende standpunt van zijn medisch adviseur – vervat in een advies van 7 mei 2013, door [appellant] in eerste aanleg overgelegd als prod. 17 - overgebracht:
“Cognitieve problemen zijn inherent aan een depressief beeld; wanneer de depressie opklaart, zullen ook de cognitieve stoornissen afnemen/verdwijnen. Nu een neuropsychologisch onderzoek starten betekent eigenlijk dat aan de diagnose “depressie” wordt getwijfeld. Neuropsychologisch onderzoek is dan ook op dit moment mijns inziens weinig zinvol.”
16. Ten behoeve van de eerste mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter heeft SRLEV nog een advies overgelegd van haar medisch adviseur van 16 september 2013. Dit advies vermeldt onder meer:
“ Bestudering van het verzekeringsgeneeskundig rapport van Offermans leert dat deze bij psychiatrisch onderzoek, behoudens een normofoor tot licht dysfore stemming en preoccupatie met ervaren klachten geen afwijkingen vindt.Verder schrijft verzekeringsarts Offermans expliciet dat er geen aanwijzingen zijn voor gestoorde geheugenfuncties, geen concentratiestoornissen, aandacht is goed te trekken en te behouden.(…)Ondergetekende kan dan ook op basis van de inhoud van het expertiserapport van Offermans, waarin deze aangeeft dat het rapport van professor Koerselman maatgevend is, niet onderbouwen waarom Offermans patiënt beperkt acht ten aanzien van de items concentreren van aandacht, verdelen van aandacht, gelijktijdig meerdere complexe taken uitvoeren, beslisvaardigheid en planningstekorten.”
17. Nadat [appellant] een voorlopige voorziening had gevraagd, en er in die procedure op 5 november 2013 een eerste mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de advocaat van SRLEV Offermans bij brief van 14 november 2013 aanvullende vragen voorgelegd. In reactie hierop heeft Offermans bij brief van 24 januari 2014 onder meer het volgende naar voren gebracht:
“ 2. Uw stelling dat ik het (psychiatrisch) onderzoek van Koerselman zou hebben overgedaan is niet juist. Ik heb, conform de opdracht van Medithemis [het bureau waaraan de medisch adviseur van [appellant] is verbonden, hof], een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, inclusief een eigen (oriënterend) onderzoek naar de actuele psychische toestand. Indien ik dit laatste achterwege zou hebben gelaten zou dit als een substantiële tekortkoming moeten worden aangemerkt. Uw stelling dat prof. Koerselman bij uitstek deskundig moet worden geacht om op zijn vakgebied afwijkingen en daaruit voortvloeiende beperkingen vast te stellen onderschrijf ik in zoverre dat het in mijn hoedanigheid van verzekeringsarts tot mijn taak behoort om deze beperkingen nader toe te lichten en zo nodig uit te breiden zoals deze voorkomen in de FML.
3. Met uw (gedeeltelijke) citaat uit mijn “observaties m.b.t. de psychische toestand” lijkt u te suggereren […] dat ik bij onderzochte in het geheel geen afwijkingen in zijn actuele psychische toestand zou hebben waargenomen. In het niet door u geciteerde deel meldde ik echter ook een aantal waarnemingen die wijzen op psychisch dysfunctioneren. Ik merk in dit verband op dat mijn belastbaarheidsoordeel niet alleen is gebaseerd op mijn eigen observaties m.b.t. de psychische toestand maar ook op andere elementen, zoals de anamnese en de bevindingen/conclusies van andere onderzoekers, in casu prof. Koerselman.
4. In zie vooralsnog geen aanleiding om de door mij geformuleerde aanvullende beperkingen te herroepen. Naar mijn mening noopt onderzochtes psychische toestand om ook deze beperkingen in acht te nemen (naast de door Koerselman geformuleerde beperkingen). Ik steun nochtans uw voorstel om aanvullend neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten, teneinde beperkingen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren nader te objectiveren.”
18. Op 17 februari 2014 heeft de medisch adviseur van de advocaat van [appellant] onder meer nog het volgende naar voren gebracht (bijlage bij brief van mr. Brens aan de rechtbank van 26 februari 2014):
“Zoals reeds opgemerkt in mijn memo d.d. 30-10-2013, is een neuropsychologisch onderzoek aan te merken als momentopname. Ik heb dan ook bezwaar tegen herhaling van neuropsychologisch onderzoek, daar de hieruit volgende bevindingen geen enkele conclusie toelaten met betrekking tot de cognitieve functies in de periode vanaf 2006 tot heden. Afgaand op de conclusies van collega Offermans moet de huidige situatie als (relatief) optimum worden beschouwd, hetgeen ook van toepassing is op de cognitieve functies.”
19. Bij brief van 10 maart 2014 aan de advocaat van SRLEV heeft diens medisch adviseur Kruithof het volgende naar voren gebracht (bijlage bij brief van mr. Wervelman aan de voorzieningenrechter van 11 maart 2014):
“Het argument van medisch adviseur Ooms, inhoudende dat een neuropsychologisch onderzoek een moment opname is en hij om deze reden bezwaar heeft tegen een neuropsychologisch onderzoek, kan ik niet plaatsen. Ingeval de gedachtegang / argumentatie van medisch adviseur Ooms gevolgd wordt, kan het onderzoek door Offermans eveneens gekwalificeerd worden als een momentopname en daarom ook niet bruikbaar. (…)Medisch adviseur Ooms maakt melding van een herhaling van een neuropsychologisch onderzoek. Voor zover medisch adviseur Ooms in dit verband doelt op het door Tilanus [de psychiatrisch deskundige die eerder in opdracht van SRLEV een expertise had verricht, hof] beschreven onderzoek in het geneeskundig rapport (pagina 19/20) , merkt ondergetekende op dat patiënt niet wenste in te gaan op bepaalde vragen, verder werden er geen aanwijzingen gevonden voor stoornissen.”
20. Dit alles brengt het hof tot het volgende voorlopige oordeel. De in goed overleg tussen partijen tot stand gekomen tekst van de opdracht aan Offermans (weergegeven in r.o. 11) laat redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat partijen Offermans niet slechts hebben gevraagd de door Koerselman vastgestelde beperkingen te vertalen in een belastbaarheidsprofiel, zoals de medisch adviseur van SRLEV aanvankelijk voorstond, maar ook om eigen onderzoek te verrichten en in het kader daarvan zelf (en daarmee eventueel ook aanvullende) beperkingen vast te stellen. Hierin onderscheidt het onderhavige geval zich van het door SRLEV aangehaalde geval dat voorlag in de zaak die leidde tot het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7602 ), waarin aan de orde was dat in een eerder tussenarrest van het hof aan een registerarbeidsdeskundige de opdracht was gegeven om “al dan niet na het opstellen van een belastbaarheidspatroon door zijn medisch adviseur” een bericht uit te brengen met betrekking tot (onder meer) de vraag of in bestaande medische rapportages omschreven functiebeperkingen betekenden dat de betrokkene arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervond bij het verrichten van loonvormende arbeid. Nadat de arbeidsdeskundige daadwerkelijk zijn medisch adviseur bij de kwestie had betrokken, en deze het tot zijn taak had gerekend om op basis van de hem ter hand gestelde medische stukken en “aangevuld met een medisch onderzoek” door hemzelf “een medisch portret” en een belastbaarheidspatroon met betrekking tot betrokkene op te stellen, oordeelde het hof dat het aan de registerarbeidsdeskundige weliswaar de bevoegdheid had toegekend zijn medisch adviseur een belastbaarheidsprofiel op te laten stellen, maar niet om het eerder door een neuroloog uitgevoerde onderzoek min of meer over te laten doen, wat de medisch adviseur, in de visie van het hof wel had gedaan (r.o. 2.2.5 t/m 2.2.7). In de thans voorliggende zaak gaat de opdracht (aan Offermans), zoals overwogen, beduidend verder dan het louter opstellen van een belastbaarheidspatroon.
20. Als SRLEV wilde dat Offermans uitsluitend op grond van de door Koerselman vastgestelde beperkingen een belastbaarheidsprofiel zou opstellen, had zij er dan ook op moeten aansturen dat dat expliciet in de opdracht aan Offermans werd vastgelegd. Nu zij dat niet heeft gedaan, en Offermans – in overleg tussen partijen – met zoveel woorden is opgedragen eigen onderzoek te verrichten en hem voorts de ruimte is geboden zelf beperkingen vast te stellen, kan SRLEV zich achteraf niet jegens [appellant] op het standpunt stellen dat in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] uitsluitend van de door Koerselman vastgestelde beperkingen moet worden uitgegaan. Overigens merkt het hof nog op dat het in eerste aanleg door SRLEV ingenomen standpunt dat “Offermans [is] gevraagd om een verzekeringsgeneeskundige rapportage te willen opstellen
in de vorm van[cursivering, hof] een FML” geen steun vindt in de hiervoor in rechtsoverweging 11 geciteerde opdrachtbrief. Dat partijen bindend advies door Koerselman waren overeengekomen maakt het voorgaande niet anders, nu geen enkele bindende vaststelling eraan in de weg staat dat partijen, zoals hier moet worden aangenomen, vervolgens nader of anders overeenkomen.
20. Het hof overweegt voorts dat nu Offermans alle door Koerselman vastgestelde beperkingen in zijn rapport en FML heeft betrokken - anders dan SRLEV in eerste aanleg heeft aangevoerd (pleitaantekeningen 5 november 2013 sub 18 en 20) - niet kan worden gezegd dat hij aan de door Koerselman vastgestelde beperkingen is
voorbijgegaan. Overigens is gesteld noch gebleken dat de door Offermans vastgestelde aanvullende beperkingen onverenigbaar zijn met de bevindingen van prof. Koerselman.
20. Ten overvloede merkt het hof nog op dat, anders dan SRLEV meent, hetgeen door de Voorzieningenrecht van de Rechtbank Utrecht in zijn vonnis van 21 mei 2008 (ECLI:NL:RBUTR:2008:BD2391) is overwogen en beslist niet steeds maatgevend kan zijn voor de wijze waarop de behandeling van een claim bij arbeidsongeschiktheidsverzekering dient te verlopen. Daargelaten dat het in die zaak ging om een door de huidige advocaat van SRLEV aangedragen kader dat, zoals de rechtbank met zoveel woorden overwoog, niet door de wederpartij van de door hem bijgestane verzekeraar was betwist, kan dat kader niet afdoen aan wat contractspartijen (en hun medisch adviseurs, voor zover die als hun vertegenwoordigers moeten worden aangemerkt) ter zake specifiek overeenkomen. Dat de Rechtbank Rotterdam nadien hetzelfde kader heeft gehanteerd, doet aan het voorgaande niet af.
20. Overigens staat, anders dan SRLEV meent, het feit dat Offermans verzekeringsarts is en geen neuroloog, neuropsycholoog of psychiater, er op zichzelf geenszins aan in de weg dat hij de aanvullende beperkingen heeft vastgesteld die hij heeft vastgesteld. Van een verzekeringsgeneeskundige, in wiens opleiding een belangrijke rol is weggelegd voor het vaststellen van beperkingen, zeker ook op psychisch en sociaal gebied, mag worden verwacht dat hij beperkingen zoals die welke in het onderhavige geval door Offermans zijn vastgesteld, kan vaststellen. Het hof merkt in dit verband op dat verzekeringsgeneeskundigen worden geacht over de nodige deskundigheid te beschikken op het gebied van depressieve stoornissen en angststoornissen, waar het, gelet op het rapport van Koerselman, in het onderhavige geval met name om gaat.
Het hof wijst er in dit verband op dat de Gezondheidsraad in de afgelopen jaren een aantal verzekeringsgeneeskundige protocollen heeft opgesteld, die zijn bedoeld ter ondersteuning van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Hiertoe behoren onder meer het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis (Stcrt. 2007, 85) en het Verzekeringsgeneeskundig protocol Angststoornissen (Stcrt. 2007, 146), welke protocollen tot 1 juli 2013 deel hebben uitgemaakt van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen (Stcrt. 2006, 33). Deze protocollen, die onverminderd binnen de verzekeringsgeneeskunde in gebruik zijn, voorzien erin dat de verzekeringsarts door middel van eigen anamnestisch en/of lichamelijk onderzoek vaststelt of al dan niet sprake is van een depressieve stoornis of een angststoornis.
25. Het hof wijst wat de rol van de verzekeringsgeneeskundige in het algemeen betreft verder op een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 21 juni 2012 (CTG 21 juni 2012, C2011.235), waarin het college met zoveel woorden overwoog dat wanneer een verzekeringsarts meent dat eerdere, door andere artsen met betrekking tot de diagnose getrokken conclusies en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet juist of niet waarschijnlijk zijn, hij zelfstandig een daarvan afwijkende diagnose en daarvan afwijkende beperkingen mag stellen, mits hij daarbij naar behoren motiveert op welke gronden van die eerdere conclusies wordt afgeweken. Dat brengt, naar het voorlopig oordeel van het hof, mee dat een verzekeringsgeneeskundige, zoals in dit geval Offermans, in beginsel evenmin stil hoeft te blijven zitten wanneer hij meent dat andere artsen bij het vaststellen van beperkingen niet volledig zijn geweest. Uiteraard laat dit onverlet dat een verzekeringsgeneeskundige daarbij steeds de grenzen van zijn deskundigheid in het oog behoort te houden en dat een verzekeringsgeneeskundige die wordt ingeschakeld in het kader van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering bovendien de grenzen van zijn opdracht in acht dient te nemen. Die grenzen zijn in het onderhavige geval, zoals overwogen, echter niet daar waar SRLEV ze veronderstelt.
25. De vraag die zich vervolgens aandient is of in het rapport van Offermans wel op voldoende inzichtelijke en consistente wijze is uiteengezet op welke gronden het oordeel ten aanzien van de aanvullend door Offermans gestelde beperkingen steunt en of die in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van zijn rapport. Onder “
Verzekeringsgeneeskundig onderzoek” vermeldt Offermans onder meer:
“Betrokkene voelt zich tot nader order niet in staat om (delen van) zijn werkzaamheden op te pakken omdat het daarbij gaat om activiteiten die een hoog cognitief belastingniveau kennen die proefondervindelijk overbelastingsverschijnselen bij hem veroorzaken in de vorm van tinnitusklachten, hoofdpijn, spierspanningsklachten en een onvermogen tot concentreren, Daarnaast ervaart hij ook op momenten waarop genoemde overbelasting niet aan de orde is een zeer korte spanningsboog (…)Betrokkene streeft ernaar om in de toekomst (delen van) zijn professionele activiteiten weer op te pakken zodra zijn situatie dat zal toelaten. Hiervoor nodig zijn: creativiteit, concentratie, inlevingskracht en gedrevenheid, Een basis die tot nu toe nog niet voldoende aanwezig is om zijn beroep als interieurarchitect naar behoren uit te kunnen oefenen.”
In het kader van zijn eigen “
Observaties m.b.t. de psychische toestand” schrijft Offermans dat de aandacht van [appellant] “goed te trekken en te behouden” is en dat de concentratie “ongestoord” is.
27. In zijn daarop volgende beschouwing vermeldt Offermans onder meer:
“De depressieve stoornis blijkt echter niet in remissie, zoals onder meer blijkt uit de nog steeds aanhoudende anhedonie. Ook blijkt het belastbaarheidsniveau nog steeds sterk verlaagd, nu hij zijn spanningsboog nog steeds aanmerkelijk moet beperken teneinde niet opnieuw geconfronteerd te worden met paniekaanvallen. Dat er in aansluiting aan mijn beide spreekuursessies telkens een paniekaanval optrad is mijn inziens illustratief voor de labiliteit van het evenwicht waarvan onder gunstige omstandigheden min of meer wel sprake is”
Vervolgens komt hij tot zijn aanvullende beperkingen “wegens de nog steeds voortdurende psychiatrische symptomatologie” (langdurig aanhoudende concentratie van de aandacht, beperkte beslisvaardigheid, gelijktijdige uitvoering van meerdere complexe taken, hoog handelingstempo, planningstekorten en verminderde productiviteit).
28. Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de aanvullende beperkingen waartoe Offermans heeft geconcludeerd en wat hij ten aanzien daarvan in de Functionele Mogelijkhedenlijst heeft vermeld onvoldoende (duidelijk) terug te voeren op de feiten en onderzoeksbevindingen waarop hij zich voor zover blijkend uit zijn rapport heeft gebaseerd. Dat er bij [appellant] sprake is van een beperking in ”langdurig aanhoudende concentratie van de aandacht” zou verband kunnen houden met Offermans’ overweging dat het belastbaarheidsniveau van [appellant] nog steeds sterk verlaagd blijkt nu deze zijn spanningsboog nog steeds aanmerkelijk moet beperken om niet opnieuw geconfronteerd te worden met paniekaanvallen, en wellicht met het anamnestische gegeven dat [appellant] na afloop van de contacten met Offermans paniekaanvallen had gekregen, maar dit is dan door Offermans niet voldoende duidelijk gemaakt. Over de beslisvaardigheid is in het rapport zelf in het geheel niets terug te vinden en het is dan ook niet duidelijk waarop Offermans deze beperking heeft gebaseerd. Denkbaar is dat Offermans, die wel heeft overwogen dat de depressieve stoornis van [appellant] nog niet in remissie is - mét de medisch adviseur van de advocaat van [appellant] (zie diens advies van 7 mei 2013, r.o. 15) – van oordeel is dat “cognitieve problemen inherent zijn aan een depressief beeld”, maar dan had van hem verwacht mogen worden dat hij dat met zoveel woorden in zijn overwegingen zou betrekken. Ten aanzien van de vier overige aanvullende beperkingen of zaken waarin zich beperkingen laten gelden (gelijktijdige uitvoering van meerdere complexe taken, hoog handelingstempo, verminderde productiviteit en planningstekorten) geldt dat “hoog handelingstempo” en “verminderde productiviteit” zich nog wel met het door Offermans aangenomen verlaagde belastingniveau (en wellicht de door Koerselman aangenomen beperkingen ten aanzien van deadlines en productiepieken) in verband laten brengen, maar voor “gelijktijdige uitvoering van complexe taken” is dat al minder duidelijk, terwijl voor “planningstekorten” geen basis in de rest van het rapport te vinden lijkt. In antwoord op de aanvullende vragen van de advocaat van SRLEV heeft Offermans weliswaar naar voren gebracht dat hij in het niet door mr. Wervelman geciteerde deel van zijn rapport “een aantal waarnemingen die wijzen op psychisch dysfunctioneren” meldde en dat zijn belastbaarheidsoordeel niet alleen is gebaseerd op zijn eigen observaties m.b.t. de psychische toestand “maar ook op andere elementen, zoals de anamnese en de bevindingen/conclusies van andere onderzoekers, in casu prof. Koerselman”, maar ten aanzien van het eerste kan het hof niet vaststellen op welk waarnemingen hij hier het oog heeft, terwijl wat het tweede betreft geldt dat het hof niet in het rapport kan terugvinden om welke bevindingen en conclusies van Koerselman of eventuele andere onderzoekers het dan zou gaan.
28. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid uitsluitend op basis van de door Koerselman vastgestelde beperkingen voorstaat, is het hof van oordeel dat er reeds gezien de in de vorige rechtsoverweging geplaatste kanttekeningen bij de door Offermans vastgestelde aanvullende beperkingen thans geen grond is SRLEV te veroordelen aan opdrachtverlening aan Heling & Partners mee te werken. In het licht van deze kanttekeningen en mede in het licht van het feit dat eerder psychiatrisch deskundigen J.D.J. Tilanus (prod. 1 SRLEV in eerste aanleg, p. 29) en – belangrijker - Koerselman niet tot vaststelling van cognitieve functiestoornissen waren gekomen, mag [appellant] redelijkerwijs niet van SRLEV verwachten dat zij deze cognitieve beperkingen zonder nader onderzoek aan vaststelling van Hoijngs arbeidsongeschiktheid ten grondslag laat leggen. SRLEV heeft aangegeven om de cognitieve beperkingen “nader te kunnen kwalificeren en kwantificeren” neuropsychologisch onderzoek noodzakelijk te achten, een vervolgstap waarvan Offermans heeft laten weten die te steunen. Hoewel het hof uit de stukken goed begrijpt dat een dergelijk onderzoek – mede gezien de te verwachten duur daarvan - voor [appellant] belastend zal zijn, verwerpt het hof – mede gelet op de visie daarop van Hoijngs behandelend psychiater (prod. 3 bij memorie van grieven) - het standpunt van [appellant] dat het ondergaan daarvan in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd. Daarin betrekt het hof ook de niet door [appellant] betwiste stelling van SRLEV (pleitnotities 5 november 2013, sub 21) dat dit de eerste keer is dat SRLEV hem vraagt aan een dergelijk onderzoek mee te werken. Op zichzelf moge juist zijn, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd, dat het bij een neuropsychologisch onderzoek gaat om een momentopname – welk gegeven van belang kan zijn bij de toekenning van betekenis van de resultaten ervan – maar dat karakter is inherent aan veel beoordelingen, terwijl de uitkomsten van het onderzoek in elk geval reeds voor de vaststelling van de actuele arbeidsongeschiktheid van [appellant] voor zijn beroep als interieurarchitect van belang kunnen zijn.
28. Nu in het licht van het voorgaande geen van de door [appellant] aangevoerde grieven tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter kan leiden, heeft [appellant] bij afzonderlijke bespreking daarvan geen belang meer.
28. Nu geen van de door [appellant] aangevoerde grieven in principaal appel tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter kan leiden, komt het hof aan de voorwaardelijk voorgestelde grief in incidenteel appel van SRLEV niet meer toe.

Slotsom

32. De slotsom is dat de het vonnis van de voorzieningenrechter, met verbetering van gronden, dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld en SRLEV in de kosten van het incidenteel appel.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen omdat een procedure als de onderhavige zich niet leent voor bewijslevering.

Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
In principaal appel
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter waarvan beroep, voor zover aan principaal appel onderworpen, met verbetering van gronden als hiervoor overwogen;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten aan de zijde van SRLEV tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 704,-- voor verschotten en op € 894,-- voor salaris;
in incidenteel appel
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter waarvan beroep, voor zover aan incidenteel appel onderworpen;
- veroordeelt SRLEV in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van [appellant] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 670,50 voor salaris;
- verklaart dit arrest, wat de kostenveroordelingen in appel betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, A.R. van de Veen en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 augustus 2015 in aanwezigheid van de griffier.