Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Het hof merkt op dat de pleitaantekeningen waarvan in de memorie van grieven melding wordt gemaakt en zich bevinden in het door [appellant] overgelegde procesdossier kennelijk geen deel uitmaakten van het procesdossier in eerste instantie en – naar uit de memorie van antwoord blijkt – evenmin op enig moment voorafgaand aan het nemen van de memorie van antwoord aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Het hof zal om die reden op die pleitaantekeningen geen acht slaan.
2.Feiten en het verloop van het geding in eerste instantie
- [appellant], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 1 augustus 2005 bij [geïntimeerde] in dienst getreden, laatstelijk in de functie van bloemenverkoper/chauffeur tegen een salaris van € 2.344,58 bruto per maand (exclusief vakantietoeslag). Voorafgaand aan dit dienstverband is [appellant] bij [geïntimeerde] in dezelfde functie werkzaam van 1 december 2001 tot 1 juli 2005. Per 1 juli 2005 heeft [geïntimeerde] deze laatstgenoemde arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd om de redenen als vermeld in de ontslagbrief van 1 juli 2005. [appellant] heeft deze brief voor akkoord ondertekend. Dit dienstverband is niettemin hervat met ingang van 1 augustus 2005.
- Naast werkzaamheden in het bedrijfspand van [geïntimeerde] te [plaats] (op dinsdag) en werkzaamheden op de veiling te Aalsmeer (op woensdag) verricht [appellant] werkzaamheden in Duitsland: op donderdag, vrijdag en zaterdag verkoopt [appellant] (met collega’s) bloemen van [geïntimeerde] in een groot warenhuis te Mannheim. Op maandag is [appellant] vrij.
- Op 1 juni 2010 heeft tussen partijen een bespreking plaatsgevonden waarin gedragingen van [appellant], waaronder afwezigheid zonder opgave van redenen, kritisch zijn besproken. De notulen van dit gesprek zijn door [appellant] voor akkoord ondertekend. Bij aangetekende brief d.d. 6 juni 2011 heeft [appellant] een eerste schriftelijke waarschuwing ontvangen onder meer omdat [appellant] tijdens afwezigheid (in verband met ziekte) niet bereikbaar was en niet reageerde op oproepen om contact met [geïntimeerde] op te nemen. Op 14 september 2011 heeft [geïntimeerde] een tweede schriftelijke waarschuwing aan [appellant] verzonden omdat [appellant] zonder iets van zich te laten horen en zonder opgave van redenen gedurende zes dagen afwezig was. [appellant] betwist deze waarschuwing te hebben ontvangen.
- Op woensdag 17 oktober 2012 moest [appellant] zich (als gebruikelijk) om 19.30 uur melden bij [geïntimeerde] in verband met vertrek naar het vaste verkooppunt in Duitsland. [appellant] heeft kort voor dat tijdstip [geïntimeerde] telefonisch op de hoogte gesteld dat hij het niet zou halen in verband met autopech. Bij aangetekende brief d.d. 19 oktober 2012 heeft [geïntimeerde] de derde schriftelijke waarschuwing aan [appellant] verzonden met (voor zover van belang) de volgende inhoud:
- Op maandag 22 oktober 2012 is [appellant] niet om 9.30 uur op het bedrijf van [geïntimeerde] verschenen. Om 8.56 uur heeft [appellant] het volgende bericht per sms aan zijn leidinggevende […] verzonden:
- Om 10.05 uur daar op volgend heeft [geïntimeerde] als volgt per sms gereageerd:
- De volgende morgen heeft [appellant] de werkzaamheden in het bedrijfspand te [plaats] aangevangen, maar is hij vervolgens door [geïntimeerde] op staande voet ontslagen, omdat [appellant] op 22 oktober 2012 om 9.30 respectievelijk om 17.00 uur niet op het bedrijf van [geïntimeerde] is verschenen.
- Het ontslag is bevestigd in de brief van 23 oktober 2012.
- Bij brief d.d. 1 november 2012, geschreven door de gemachtigde van [appellant], heeft [appellant] zich beroepen op de vernietigbaarheid van het ontslag en zich bereid verklaard zijn verplichtingen (tijdens zijn arbeidsongeschiktheid) na te komen en heeft hij doorbetaling van loon gevorderd.
- Bij verzoekschrift heeft [geïntimeerde] verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant], voor het geval deze nog bestond, ex artikel 7:685 BW te ontbinden. Bij beschikking van 23 januari 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, voor het geval deze nog bestond, ontbonden per 1 februari 2013, zonder toekenning van enige vergoeding.
- Op 30 januari 2013 heeft [appellant] afstand gedaan van het beroep op nietigheid en heeft hij zich beroepen op de kennelijke onredelijkheid en onregelmatigheid van het ontslag.
primair:
(1) voor recht wordt verklaard dat het door [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet kennelijk onredelijk is;
(2) (bij tussenvonnis) een deskundige benoemd wordt ter bepaling van de inkomens- en pensioenschade over de periode van 22 oktober 2012 tot 1 juni 2014;
(3) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen de somma van het nader door de deskundige te bepalen bruto bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens kennelijk onredelijk ontslag;
subsidiair:
(4) voor recht wordt verklaard dat het door [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet onrechtmatig is;
(5) (bij tussenvonnis) een deskundige benoemd wordt ter bepaling van de inkomens- en pensioenschade over de periode van 22 oktober 2012 tot 1 juni 2014;
(6) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen de somma van het nader door de deskundige te bepalen bruto bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens onrechtmatig ontslag;
primair en subsidiair:
(7) voor recht wordt verklaard dat het door [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet onregelmatig is;
(8) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen de somma van 3 maal [€ 2.344,58 bruto plus € 300,-- netto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag], te vermeerderen met wettelijke rente;
(9) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen de somma van € 1.965,50 netto aan kosten, vermeerderd met wettelijke rente;
(10) [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen de somma van € 5.000.-- bruto aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente;
(11) [geïntimeerde] wordt veroordeeld binnen twee dagen na dit vonnis op basis van de bovenstaande bedragen een deugdelijke specificatie te verschaffen aan [appellant], op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] hier niet aan voldoet, met een maximum van € 100.000,--;
(12) [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding, met bepaling dat, indien deze kosten niet binnen acht dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan, daarover wettelijke rente verschuldigd is.
3.Beoordeling in hoger beroep
Dit beroep strandt. Ten aanzien van het ‘herstelexploot’ overweegt het hof dat dit op 14 juli 2014 is uitgebracht (weliswaar na het verstrijken van de appeltermijn, maar) klaarblijkelijk als een exploot bedoeld in artikel 125 lid 4 Rv. dat ertoe diende het verzuim de zaak op 8 juli 2014 (de in het appelexploot van 20 juni 2014 aangezegde eerste roldatum) te doen inschrijven, te repareren. De omstandigheid dat het herstelexploot spreekt van een “misslag” (namelijk de oproeping tegen 8 juli 2014 terwijl daarvoor gelezen zou moeten worden 22 juli 2014), doet daaraan niet af. Niets in het herstelexploot wijst erop dat [appellant] de (overige) inhoud van het appelexploot van 20 juni 2014 niet heeft willen handhaven.
Het beroep op het niet ondertekend zijn van de memorie van grieven leidt evenmin tot niet-ontvankelijkheid. Artikel 83 lid 2 Rv. verlangt dat een processtuk (in een procedure waarin vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is) wordt ondertekend door ‘de advocaat’. Uit HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5958 volgt dat de rechter geen acht slaat op processtukken die, in strijd met het bepaalde in artikel 83 lid 2 Rv., niet zijn ondertekend door de advocaat. In dit geval bevindt zich in het griffiedossier echter een getekend exemplaar van de memorie van grieven. Het door [appellant] gefourneerde dossier bevat een kopie van de ondertekende memorie van grieven; het door [geïntimeerde] gefourneerde dossier bevat een niet ondertekend exemplaar van de memorie van grieven, welke memorie overigens geheel identiek is aan de beide wel ondertekende exemplaren. Onder deze omstandigheden staat niets eraan in de weg kennis te nemen van de inhoud van de memorie van grieven.
Hoewel er onduidelijkheid bestaat over het exacte moment waarop [appellant] zich ziek zou hebben gemeld bij [geïntimeerde], staat wel vast dat van enige ziekmelding door [appellant] op 17 noch op 18, 19 of 22 oktober sprake is geweest. In dat verband is van belang dat [appellant] op 22 oktober 2012 heeft gemeld niet aanwezig te kunnen zijn op het verlangde tijdstip voor het voeren van een gesprek met [geïntimeerde] omdat hij bij zijn zieke tante in […] was, en niet omdat hij op dat moment ziek was. De verwijzing naar het arrest HR 3 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2448, baat [appellant] niet: in een geval als het onderhavige, waarin [appellant] voor of ten tijde van zijn afwezigheid met geen woord heeft gerept van arbeidsongeschiktheid als reden voor afwezigheid, rust de bewijslast van die arbeidsongeschiktheid op de werknemer, tenzij er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat diens afwezigheid veroorzaakt kan zijn door arbeidsongeschiktheid. [appellant] beroept zich in dat verband met name op het oordeel van de verzekeringsarts van 13 december 2012. Deze arts heeft echter geoordeeld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 oktober 2012. Dat eerder dan op 23 oktober 2012 sprake zou zijn geweest van arbeidsongeschiktheid heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling van de huisarts van 14 augustus 2013 die schreef “patiënt had toen (29 oktober 2012, hof) klachten passend bij surmenage en burnout mede op basis van de werkomstandigheden” vormt zonder nadere toelichting of onderbouwing, die ontbreekt, geen houvast voor de stelling dat de afwezigheid op 18, 19 en 22 oktober 2012 haar oorzaak vooral of mede vond in toen al bestaande arbeidsongeschiktheid.
Of [geïntimeerde] [appellant] ziek heeft gemeld bij zijn verzuimverzekeraar Achmea is in dit verband niet relevant, nu deze – al of niet abusievelijk gedane – ziekmelding door [geïntimeerde] evenzeer betrekking heeft op de periode die op zijn vroegst is aangevangen op 23 oktober 2012. Uit niets is gebleken dat [geïntimeerde] zich heeft gerealiseerd of heeft erkend dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in de periode van 18 tot en met 22 oktober 2012.
4.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan de uitspraak begroot op € 704,-- wegens griffierecht en op € 1.788,-- (2 punten volgens tarief II) wegens salaris van de advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.