5.2.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
"7. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] bij de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag zijn standpunten niet heeft heroverwogen en aldus in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Een gegrond beroep op dit artikel zal, anders dan [belanghebbende] kennelijk meent, niet leiden tot een vermindering van de aanslag maar tot een terugwijzing van de zaak naar [de Inspecteur] teneinde het besluit te heroverwegen en voor zover nodig een nieuw besluit te nemen. [Belanghebbende] heeft niet om deze terugwijzing verzocht. Uit al hetgeen [belanghebbende] in beroep heeft aangevoerd en overgelegd leidt de rechtbank af dat [belanghebbende] een inhoudelijke behandeling wenst. De rechtbank zal hiertoe derhalve overgaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in geding onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [G] een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid oftewel een onderneming is in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Ter zake van de vraag of [belanghebbende] beoefenaar is van een zelfstandig beroep in de zin van artikel 3.5 van de Wet IB 2001 overweegt de rechtbank voorts dat daartoe is vereist dat gestreefd wordt naar continuïteit door het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten (zie Hoge Raad 16 september 1992, ECLI:HR:1992:ZC5085). [Belanghebbende] voldoet niet aan dat vereiste. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk is gemaakt dat zij haar klanten zelfstandig aantrekt en behoudt. Zo de rechtbank uit de gedingstukken afleidt, verwerft en behoudt [belanghebbende] haar klanten enkel door tussenkomst van de BV. In wezen heeft [belanghebbende] derhalve slechts één opdrachtgever die klanten voor [belanghebbende] verwerft en behoudt en aldus [belanghebbende] in staat stelt haar opbrengsten te genereren. Dat [belanghebbende] vervolgens de wijze waarop de te verrichten werkzaamheden worden uitgevoerd zelfstandig bepaalt, doet aan dit oordeel niet af. Daarenboven is niet gebleken dat [belanghebbende] enig ondernemersrisico loopt. [G] factureert niet rechtstreeks aan de klanten maar aan de BV, in die zin dat de BV aan [G] een maandelijks voorschot aan honorarium uitbetaalt ter zake van de door [belanghebbende] verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft [belanghebbende] haar stelling dat zij 50 procent ontvangt van de door haar op jaarbasis gegenereerde omzet, hetgeen door [de Inspecteur] gemotiveerd is betwist, niet, althans onvoldoende onderbouwd.
9. Uit het vorenoverwogene volgt dat [belanghebbende] geen ondernemer is in de zin van de artikelen 3.2 en 3.5 van de Wet IB 2001. Voorts spitst het geschil zich toe op de hoogte van het in aanmerking te nemen resultaat uit een werkzaamheid in de vorm van de verhuur van apparatuur aan de BV. [De Inspecteur] heeft dit resultaat gesteld op nihil omdat de huuropbrengsten en de betaalde leasetermijnen qua omvang nagenoeg gelijk zijn, terwijl [belanghebbende] stelt dat het resultaat moet worden vastgesteld op € 8.510 negatief. Uit hetgeen partijen daarvoor over en weer hebben aangevoerd, volgt dat het geschil zich nader toespitst op de vraag of [belanghebbende] op de apparatuur kan afschrijven. De bewijslast daarvan ligt bij [belanghebbende]. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat moet worden beoordeeld of bij de in 3 genoemde leasecontracten sprake is van financial lease en [belanghebbende] (lessee) dus de economische eigendom van de geleasete goederen heeft verkregen of van operational lease en de leasemaatschappijen (lessor) economisch eigenaar van de geleasete goederen zijn.
10. Volgens het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 november 1999, nr. AFZ 99/3262M, zoals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 28 juni 2001, nr. RTB2001/2423M (Leaseregeling), wordt de lessor fiscaal als eigenaar van de geleasete goederen aangemerkt indien hij zich als zodanig gedraagt, de juridische eigendom van het lease-object heeft en een positief en/of negatief restwaarderisico ter zake van het lease‑object loopt. Als het leasecontract een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee bevat, wordt geacht sprake te zijn van een positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object indien:
1. de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment van het aangaan van het leasecontract redelijkerwijs te schatten waarde van het lease-object aan het einde van de vaste leaseperiode;
2. het bedrag van de koopoptie, dan wel de contante waarde van de verlengingsoptiebedragen, niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs;
3. het lease-object na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag dan uit de punten 1 en 2 voortvloeit ter beschikking wordt gesteld, c.q. wordt vervreemd, aan de lessee.
11. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het leasecontract met [J] . Dit contract vermeldt onder meer een te financieren bedrag van € 53.298, welk bedrag bestaat uit de koopprijs van € 52.000, inclusief omzetbelasting en een meegefinancierde premie [… 1] van € 1.298. Verder is in dit contract de voorwaarde opgenomen dat [belanghebbende] (lessee) na de vaste looptijd van 60 maanden het recht heeft het object over te nemen voor € 50, exclusief omzetbelasting. Met inachtneming van hetgeen is vermeld in 10, met name hetgeen aldaar is vermeld over het bedrag van de koopoptie, is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van financial lease en dat [belanghebbende] fiscaal is aan te merken als eigenaar van de op grond van dit contract geleasete goederen. Voor wat betreft de van [J] geleasete goederen is [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, derhalve in haar bewijs geslaagd.
12. Het contract met [Y] behoort niet tot de stukken. [Belanghebbende] heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij fiscaal is aan te merken als eigenaar van de van [Y] geleasete goederen. Voor wat betreft deze goederen is [belanghebbende] daarom niet in haar bewijs geslaagd.
13. In haar brief aan de rechtbank van 27 augustus 2014 heeft [belanghebbende] het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2010 berekend. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in 11 en 12 kunnen alleen de afschrijvingen op de van [J] geleasete goederen in aftrek worden toegelaten. Daarmee komt het resultaat uit overige werkzaamheden uit op een positief bedrag. Dit laat, omdat [de Inspecteur] het resultaat heeft gesteld op nihil, geen ander oordeel toe dan dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling van het hoger beroep
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag