ECLI:NL:GHDHA:2015:2060

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
BK-15/00222 tot en met BK-15/00224
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige voorziening en bevoegdheid voorzieningenrechter in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep kan worden ingesteld. De belanghebbende, [X] te [Z], heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de verzoeken om voorlopige voorzieningen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010, waarbij ook vergrijpboetes waren opgelegd. De voorzieningenrechter van de rechtbank had zich onbevoegd verklaard, wat de belanghebbende betwistte. Het Hof heeft de zaak behandeld op 3 juni 2015, waarbij partijen aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte onbevoegd was en dat het Hof de gevraagde voorlopige voorziening moest treffen. De Inspecteur van de Belastingdienst voerde aan dat er geen hoger beroep openstond tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en dat de voorzieningenrechter terecht onbevoegd was. Het Hof oordeelde dat de voorzieningenrechter zich terecht onbevoegd had verklaard en dat er geen evidente schending van fundamentele rechtsbeginselen was. Het Hof verklaarde zich onbevoegd en kwam niet toe aan de beantwoording van de vragen of de voorzieningenrechter zich ten onrechte onbevoegd had verklaard en of het Hof de gevraagde voorlopige voorziening moest treffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-15/00222 tot en met BK-15/00224

Uitspraak van 15 juli 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 12 februari 2015, nummers SGR 15/938 tot en met SGR 15/940, betreffende het verzoek om voorlopige voorziening in beroep tegen de onder 1.1. vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008, 2009 en 2010 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen zorgverzekeringswet opgelegd. Bij de aanslagen zijn ook vergrijpboetes opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en de beschikkingen bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar voor het jaar 2009 afgewezen en voor de jaren 2008 en 2010 gedeeltelijk toegewezen en de aanslagen voor het voor de jaren 2008 en 2010 verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft hangende de beroepen bij de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich bij de bestreden uitspraken onbevoegd verklaard van de verzoeken kennis te nemen.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is in totaal een griffierecht van € 123 geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De hoger beroepen zijn op 3 juni 2015 door de enkelvoudige kamer van het Hof behandeld. Partijen zijn daar verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Het Hof heeft bij uitspraak van 9 september 2014 nummer BK-13/01394, op het hoger beroep van belanghebbende de hem voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.290 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.922 alsmede de vergoeding van het griffierecht in hoger beroep gelast van € 118.
3.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010. Daarbij heeft hij verzocht om uitstel van betaling. Dit verzoek is door de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam (hierna: de Ontvanger) bij besluit van 7 maart 2014 afgewezen. Tegen dit besluit heeft belanghebbende administratief beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst (hierna: de Directeur). De Directeur heeft het administratief beroep bij uitspraak van 22 april 2014 afgewezen.
3.3.
De Ontvanger heeft bij kennisgeving van 1 december 2014 aan belanghebbende meegedeeld dat de proceskostenvergoeding van € 2.922 op 28 november 2014 is verrekend met de openstaande aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Op 5 december 2014 heeft de gemachtigde bij de Ontvanger bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de proceskostenvergoeding met openstaande belastingschulden.
Bij brief van 16 december 2014 heeft de Ontvanger belanghebbende meegedeeld dat hij het bezwaar, aangezien de beslissing tot verrekening geen voor bezwaar vatbare beschikking is, niet zal behandelen en dat hij evenmin ambtshalve aan het bezwaar zal tegemoetkomen.
3.4.
Vervolgens heeft de gemachtigde een klacht ingediend bij de Directeur. Op 19 januari 2015 heeft de Directeur hem meegedeeld dat de verrekening terecht heeft plaatsgevonden, onder verwijzing naar de Mededeling bij het Besluit proceskosten fiscale procedures (19 juni 1995, nr. 150DGM/4, Stcrt. 1995/124) waarin die mogelijkheid tot verrekening is opgenomen.
3.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 27 januari 2015 de Staatssecretaris van Financiën verzocht om de in die mededeling opgenomen paragraaf 5, lid 1, onderdeel 3 in te trekken, aangezien, naar hij stelt, de toegekende proceskostenvergoeding een civiele schuld van de Staat is die niet verrekend zou mogen worden met een bestuursrechtelijke belastingschuld.
3.6.
De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop bij brief van 25 maart 2015 onder meer geantwoord dat de verrekeningsbevoegdheid van de ontvanger van proceskosten is neergelegd in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 na wijziging van de wet bij de Fiscale onderhoudswet 2007 en dat in de Kamerstukken II 2006/07, 30943, nr. 6, blz. 8/9 bij de totstandkoming van deze wet uitdrukkelijk naar deze mogelijkheid is verwezen.
3.7.
Op 19 februari 2015 heeft de gemachtigde bij de Directeur administratief beroep ingesteld tegen de onder 3.3 vermelde beslissing van de Ontvanger. De Directeur heeft het administratief beroep bij besluit van 23 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
3.8.
Hangende het beroep bij de rechtbank betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010 heeft belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat
  • de Inspecteur wordt opgedragen de toegepaste verrekening ongedaan te maken en onmiddellijk over te gaan tot het uitbetalen van de door het Hof in zijn uitspraak van 9 september 2014 toegekende proceskostenvergoeding; en
  • de Belastingdienst op te dragen uitstel van betaling te verlenen voor de aanslagen IB 2008, 2009 en 2010 totdat onherroepelijk op de bezwaar- en beroepschriften is beslist betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009 en 2010 is beslist;
  • te bepalen dat de Inspecteur, indien niet wordt voldaan aan de hiervoor vermelde opdrachten, aan belanghebbende een dwangsom verbeurt; en
  • de Inspecteur te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van
rechtskundige bijstand van de gemachtigde.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank bij het Hof hoger beroep kan worden ingesteld.
Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is in geschil of
- de voorzieningenrechter van de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en zo ja of
- het Hof de door belanghebbende aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagde voorlopige voorziening dient te treffen.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende –samengevat- het volgende aan.
Het Hof kan, in weerwil van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb, van het hoger beroep kennis nemen omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in strijd is met de eisen van de goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard aangezien de rechtbank in haar oordeel had moeten meewegen dat de Ontvanger, door geen uitstel van betaling te verlenen voor de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, de fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden.
De vordering op uitbetaling van de proceskostenvergoeding door de inspecteur is een 'bezit' als voorzien in artikel 1 van het Eerste protocol EVRM. Tegen 'ontneming' van die vordering moet beroep op de rechter openstaan, zeker gelet op de consequenties van de 'ontneming' voor de verdere toegang tot de rechter, als gewaarborgd door artikelen 6 en 13 van het EVRM. In dit verband doet belanghebbende een beroep op de laatste volzin van § 108 van het arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 23 juli 2002, nr. 34619/97, RJ&D ECHR 2002-VII (Janosevic vs. Zweden), die luidt:
“A system that allows enforcement of considerable amounts of tax surcharges before there has been a court determination of the liability to pay the surcharges is therefore open to criticism and should be subjected to strict scrutiny.”
Voorts beroept belanghebbende zich op de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 december 2014, nr. 13/00786 tot en met 13/00799, ECLI:NL:GHSHE:2014:5202, waarin belanghebbende leest dat de voorzieningenrechter van de rechtbank wel degelijk bevoegd is. Gelet op het spoedeisende belang dat belanghebbende bij de gevraagde voorlopige voorziening heeft, dient (de voorzieningenrechter van) het Hof, doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank had behoren te doen, de gevraagde voorlopige voorziening tot opschorting van de invordering van de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen te treffen.
De Inspecteur schendt het fair-playbeginsel door niet tot uitbetaling van de proceskostenvergoeding over te gaan. De verplichting proceskosten uit te betalen is een civielrechtelijke verplichting van de Staat en is geen belasting of heffing waarvan de inning aan de ontvanger is opgedragen, noch is uitbetaling diens taak maar de taak van de Staat die deze heeft gemandateerd aan de inspecteur. De tekst van artikel 24 IW 1990 behelst niet de mogelijkheid tot de genoemde verrekening. De tekst is duidelijk en prevaleert derhalve boven de parlementaire toelichting. Artikel 6:135 van het BW verzet zich tegen verrekening. Het bezwaar tegen de verrekening van de proceskostenvergoeding is een bijkomende beschikking bij de navorderingsaanslagen IB 2008, 2009 en 2010, zodat bezwaar en beroep tegen die verrekening is toegelaten.
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Van ernstige schending van de goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen die nopen tot doorbreking van het appelverbod is geen sprake. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard. Tegen een beslissing inzake de verrekening van een proceskostenvergoeding met een openstaande aanslag staat geen beroep open en kan daaraan voorafgaand geen bezwaar worden gemaakt. Derhalve kan evenmin hangende bezwaar of beroep aan de voorzieningenrechter worden gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het Hof dient, mocht het van oordeel zijn dat het hoger beroep ontvankelijk is en dat de voorzieningenrechter van de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, het verzoek van belanghebbende om alsnog de in beroep gevraagde voorlopige voorziening te treffen, af te wijzen, omdat niet is voldaan aan het zogenoemde connexiteitsvereiste (artikel 8:81 lid 1 Awb).
Belanghebbende heeft de mogelijkheid om een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank en tot het treffen van de door belanghebbende aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagde voorlopige voorziening.
5.2.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank.

Oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank

6. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“De bestuursrechter is – behoudends enkele uitzonderingen, die zich hier niet voordoen – niet bevoegd te oordelen over zaken betreffende de invordering van belastingschulden. Deze onbevoegdheid brengt mee dat de voorzieningenrechter in bestuurszaken niet bevoegd is kennis te nemen van een verzoek om een voorlopige voorziening dat betrekking heeft op de invordering van een aanslag of vergrijpboete. De rechter die wel bevoegd is hiervan kennis te nemen, is de civiele rechter. Dit geldt ook voor invorderingshandelingen van de ontvanger zoals – in dit geval – het verrekenen van een aan verzoeker toegekende proceskostenvergoeding met openstaande belastingschulden.
Nu redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter wordt het onderzoek met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb gesloten en zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren.
Voor het doorzenden van het verzoek om een voorlopige voorziening naar de civiele rechter is geen plaats, nu voor het aanhangig maken van een procedure bij de civiele rechter eigen, niet-bestuursrechtelijke regels gelden.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
In artikel 8:104, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Awb is bepaald dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 van de Awb.
7.2.
Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van 8:104 lid 2 aanhef en onderdeel c, van de Awb kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is (vergelijk onder meer CRvB 11 december 2001, nr. 00/4655 BW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8373).
7.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat in dit geval sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen, meer in het bijzonder het onschuldvermoeden van artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het recht van een ieder tegen wie vervolging is ingesteld om zich te voorzien van deskundige rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6, lid 3, aanhef en onderdeel c, van het EVRM en het recht van een ieder op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
7.4.
De verrekening van een proceskostenvergoeding met een belastingschuld kan niet worden aangemerkt als noch worden gelijkgesteld met het instellen van een vervolging. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat toepassing van het bepaalde in artikel 8:104, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Awb in een geschil dat een verrekening als hiervoor bedoeld betreft niet kan leiden tot een evidente schending van de in artikel 6, lid 2 en 6, lid 3, aanhef en onderdeel c, van het EVRM gecodificeerde fundamentele rechten.
7.5.
Verrekening door de Ontvanger van een proceskostenvergoeding met een belastingschuld is, indien de Ontvanger de bevoegdheid tot verrekening heeft, naar het oordeel van het Hof geen ontneming van eigendom doch een in de wet, meer in het bijzonder artikel 24 van de Invorderingswet 1990, voorziene wijze van tenietgaan van twee verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop. Belanghebbende kan, indien hij meent dat de Ontvanger niet de bevoegdheid tot verrekening van een proceskostenvergoeding met een belastingschuld heeft, ter zake een vordering instellen bij de burgerlijke rechter. Dat belanghebbende daarvan heeft afgezien en in plaats daarvan de bestuursrechter heeft geadieerd, hoewel die weg is afgesloten in artikel 8:5 van de Awb juncto artikel 1 van de als bijlage 2 bij de Awb opgenomen Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan niet bewerkstelligen dat toepassing van het bepaalde in artikel 8:104, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Awb als een evidente schending van het recht van een ieder op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dient te worden aangemerkt.
7.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof volgt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de mogelijkheid om een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen, belanghebbende niet in diens opvatting dat in het onderhavige geval sprake is van een “enforcement before there has been a court determination to pay” als bedoeld in het arrest van het Europese Hof van de Rechten de Mens (EHRM) in de zaak Janosevic vs Zweden, 23 juli 2002, nr. 34619/97, nog daargelaten of, ware dit anders, zulks zou betekenen dat toepassing van het bepaalde in artikel 8:104, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Awb in het onderhavige geval zou moeten worden aangemerkt als een evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen. Dit laatste geldt naar het oordeel van het Hof ook voor het beroep van belanghebbende op de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 december 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:5202), en zijn stellingen – wat daar overigens van zij - dat hij de vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter niet op de in artikel 8:87 van de Awb geregelde wijze kon verkrijgen en dat de Staatssecretaris van Financiën § 5.1.3. van het Besluit proceskosten fiscale procedures, Stcrt. 1995, 125, dient in te trekken.
7.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het Hof zich onbevoegd te verklaren. Derhalve komt het Hof niet toe aan de beantwoording van de vragen of de voorzieningenrechter van de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en zo ja of het Hof de door belanghebbende aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagde voorlopige voorziening dient te treffen.

Proceskosten

Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het gerechtshof verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.