[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift van 7 augustus 2000 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 18 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 16 januari 2001 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 10 mei 2001 gegrond verklaard.
Het geding is vervolgens, gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 00/547 NIOAW/NABW en 00/4044 NABW, behandeld ter zitting van 30 oktober 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.C. Maassen-van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. Met ingang van dezelfde datum is hem tevens bijzondere bijstand toegekend ter voorziening in zijn woonkosten. Gedaagde heeft de uitbetaling van deze woonkostentoeslag per 1 juli 1999 stopgezet.
Bij brief van 6 augustus 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet langer uitbetalen van deze toeslag. Vervolgens heeft hij bij brief van 11 september 1999, ontvangen op 15 september 1999, bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op dit bezwaarschrift en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 1 november 1999, ontvangen op 3 november 1999, heeft gedaagde aan de rechtbank meegedeeld dat de woonkostentoeslag vanaf 1 juli 1999 vanwege gedaagde betaalbaar zal worden gesteld. In het kader van deze beroepsprocedure heeft appellant de rechtbank met een begeleidend schrijven van 2 november 1999 desgevraagd een afschrift van zijn bezwaarschrift van 6 augustus 1999 toegezonden en opnieuw bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij nog geen reactie op dit bezwaarschrift heeft gehad.
De president van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 22 november 1999 met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Daartoe heeft hij overwogen dat gedaagde bij brief van 1 november 1999 heeft meegedeeld dat de woonkostentoeslag van appellant vanaf 1 juli 1999 aan hem betaalbaar zal worden gesteld.
Vervolgens heeft appellant zich met een brief van 26 december 1999 gericht tot de Raad. De griffier van de Raad heeft de brief van appellant met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de president van de rechtbank doorgezonden.
Bij uitspraak van de president van de rechtbank van 18 juli 2000 is de brief opgevat als een verzoek om de uitspraak van 22 november 1999 te wijzigen, en is dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de president een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Ingevolge artikel 8:87, tweede lid, eerste volzin, van de Awb is - voor zover hier van belang - artikel 8:81, tweede lid van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:81, tweede lid, van de Awb kan, indien bij de rechtbank beroep is ingesteld, een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.
Gelet op de jurisprudentie ter zake van het connexiteitsbeginsel dient een (met het verzoek om voorlopige voorziening connexe) beroepszaak aanhangig te zijn op het moment dat op een verzoek om voorlopige voorziening wordt beslist.
Bij uitspraak van 28 januari 2000 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker (in de connexe bodemzaak: reg.nr.: 99/1144) niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 4 juli 2000 ongegrond verklaard.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat aangezien geen connexe beroepszaak bij de rechtbank aanhangig is geen verzoek tot wijziging van de bestreden uitspraak kan worden gedaan.".
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen deze uitspraak. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat er wel een connexe beroepszaak is, omdat de uitspraak van 4 juli 2000 op onwettige wijze tot stand is gekomen en hij bovendien zijn beroep heeft herhaald.
De Raad overweegt het volgende.
De aangevallen uitspraak van 18 juli 2000 is een uitspraak op een (verondersteld) verzoek tot wijziging van de hierboven vermelde uitspraak van 22 november 1999. Op de beslissing van een aldus opgevat verzoek is ingevolge artikel 8:87, tweede lid eerste volzin, van de Awb onder meer het bepaalde in artikel 8:84 van die wet van overeenkomstige toepassing. Met toepassing van het tweede lid onder b van laatstgenoemde artikel is hierop beslist. Ingevolge artikel 18, tweede lid aanhef en onder c, van de Beroepswet kan tegen zo'n uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
De Raad stelt vast dat ten tijde van het wijzen van de uitspraak van 18 juli 2000 ten gronde was beslist op het beroepschrift van 11 september 1999 tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 6 augustus 1999. Vast staat voorts dat appellant bij een aan de rechtbank gerichte brief van 2 november 1999 opnieuw bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een reactie op zijn bezwaarschrift van 6 augustus 1999. De rechtbank heeft niet onderkend dat deze brief als een (herhaald) beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit had moeten worden aangemerkt. Bijgevolg is op dit laatste beroep nog niet beslist en is ten onrechte overwogen dat van een connexe beroepszaak geen sprake is. In zijn uitspraak van heden, nummer 00/4044 NABW, heeft de Raad aangegeven dat de rechtbank alsnog op het beroepschrift van 2 november 1999 een beslissing dient te nemen.
De Raad constateert voorts dat de brief van appellant van 26 december 1999 zijnerzijds ten onrechte met toepassing van artikel 6:15 van de Awb is doorgezonden naar de president van de rechtbank en, gelet op zijn inhoud, als een hoger beroepschrift van appellant tegen de uitspraak van de president van de rechtbank van 22 november 1999 had moeten worden opgevat.
Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de uitspraak is gedaan met schending van het fundamentele rechtsbeginsel dat de rechter een beslissing dient te geven inzake een bij hem aanhangig gemaakte zaak. Er bestaat dan ook grond om het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod buiten toepassing te laten. De Raad neemt mitsdien kennis van het bij beroepschrift van 7 augustus 2000 door appellant ingestelde hoger beroep.
Tevens vloeit uit hetgeen hiervoor is overwogen voort dat dit hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van 18 juli 2000 voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad stelt vervolgens vast dat tegen de destijds bij hem ingekomen, als hoger beroepschrift op te vatten brief van 26 december 1999 tegen de uitspraak van de president van de rechtbank van 22 november 1999 het rechtsmiddel van hoger beroep niet openstaat op grond van artikel 18, tweede lid aanhef en onder c, van de Beroepswet.
Ook hier geldt weer als uitzondering dat kennisneming in appèl wel mogelijk is, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
In dit verband is van belang dat gedaagde in het kader van de behandeling van het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president heeft overgelegd en derhalve niet volledig heeft voldaan aan het bepaalde in de tweede volzin van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb. De Raad is echter van oordeel dat appellant door dit verzuim niet in zijn belangen is geschaad, aangezien de president van de rechtbank reeds op basis van de hem ter beschikking staande gegevens, waaronder de brief van gedaagde van 1 november 1999, zich een oordeel kon vormen over de spoedeisendheid van de gevraagde voorlopige voorziening.
In hetgeen overigens door appellant in het beroepschrift van 26 december 1999 is aangevoerd ziet de Raad geen grond om een uitzondering als voormeld aanwezig te achten en (ook) van het bij dat beroepschrift ingestelde hoger beroep kennis te nemen. De Raad merkt in dit verband nog op dat de uitspraak van 22 november 1999 naar zijn aard slechts een voorlopige is. De (verdere) beoordeling van de zaak over het niet tijdig door gedaagde beslissen op bezwaar tegen het niet tijdig betalen van de woonkostentoeslag vanaf 1 juli 1999 en de beslissing op het verzoek om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade dient in het kader van het nog te behandelen beroepschrift van 2 november 1999 bij de rechtbank plaats te vinden.
Aangezien niet is gebleken van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is er geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 18 juli 2000;
Verklaart zich onbevoegd met betrekking tot het hoger beroep tegen de uitspraak van 22 november 1999;
Gelast de gemeente Apeldoorn aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van f 170,-- te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.