In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de Inspecteur van de Belastingdienst terecht bepaalde inkomsten van de belanghebbende als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt. De belanghebbende, een voetballer, had in 2012 inkomsten genoten van twee voetbalverenigingen, Stichting [A] en [B]. De Inspecteur legde een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op, waarbij hij het inkomen van de belanghebbende als belastbaar loon beschouwde. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeerde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de belanghebbende en de voetbalverenigingen, waarbij aan de criteria van de Wet op de loonbelasting 1964 werd voldaan. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende verplicht was om persoonlijk arbeid te verrichten, dat er een gezagsverhouding bestond en dat de verenigingen verplicht waren om loon te betalen. De belanghebbende had aangevoerd dat de werkzaamheden bij een amateurvereniging geen arbeid in het economische verkeer vormden, maar het Hof verwierp dit standpunt.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de inkomsten van de belanghebbende terecht als loon uit dienstbetrekking had aangemerkt. De beslissing van het Hof werd op 1 juli 2015 in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.