ECLI:NL:GHDHA:2015:1850
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake incassogeschil rechtsbijstand met betrekking tot faillissement van Haags Juristen College B.V.
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die in de zomer van 2010 indirect bestuurder was van Haags Juristen College B.V. (HJC), dat in staat van faillissement is verklaard. [appellant] heeft zich laten bijstaan door Faebb B.V., die ook onder de naam Jaeger Advocaten-Belastingkundigen opereert. De gemaakte afspraken tussen [appellant] en Faebb werden bevestigd door mr. F.A. [fiscaal jurist], die geen advocaat is, maar wel als zodanig werd ingeschakeld door [appellant]. Faebb heeft facturen gestuurd aan HJC Netherlands Ltd. voor verleende diensten, waarvan een deel onbetaald is gebleven. Faebb heeft vervolgens een vordering ingesteld voor het onbetaalde bedrag, die door de kantonrechter bij verstek is toegewezen. In de verzetprocedure heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.134,70, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd.
Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld. De eerste grief, die betrekking heeft op dwaling, faalt omdat [appellant] had kunnen weten dat [fiscaal jurist] geen advocaat was. De tweede grief over de bevoegdheid van de kantonrechter faalt eveneens, omdat de vordering niet meer betrekking had op werkzaamheden van advocaten. De derde grief over de buitengerechtelijke kosten slaagt, omdat onvoldoende aannemelijk is dat Faebb werkzaamheden heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. De vierde grief over de wettelijke handelsrente slaagt ook, omdat [appellant] als privépersoon moet worden aangemerkt. De vijfde grief over de proceskostenveroordeling in verzet faalt, omdat [appellant] nog steeds als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij kan worden aangemerkt.
Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten betreft, en heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd. De beslissing van het hof is uitgesproken op 14 juli 2015.