ECLI:NL:GHDHA:2015:1850

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
200.128.257
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incassogeschil rechtsbijstand met betrekking tot faillissement van Haags Juristen College B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die in de zomer van 2010 indirect bestuurder was van Haags Juristen College B.V. (HJC), dat in staat van faillissement is verklaard. [appellant] heeft zich laten bijstaan door Faebb B.V., die ook onder de naam Jaeger Advocaten-Belastingkundigen opereert. De gemaakte afspraken tussen [appellant] en Faebb werden bevestigd door mr. F.A. [fiscaal jurist], die geen advocaat is, maar wel als zodanig werd ingeschakeld door [appellant]. Faebb heeft facturen gestuurd aan HJC Netherlands Ltd. voor verleende diensten, waarvan een deel onbetaald is gebleven. Faebb heeft vervolgens een vordering ingesteld voor het onbetaalde bedrag, die door de kantonrechter bij verstek is toegewezen. In de verzetprocedure heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.134,70, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd.

Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld. De eerste grief, die betrekking heeft op dwaling, faalt omdat [appellant] had kunnen weten dat [fiscaal jurist] geen advocaat was. De tweede grief over de bevoegdheid van de kantonrechter faalt eveneens, omdat de vordering niet meer betrekking had op werkzaamheden van advocaten. De derde grief over de buitengerechtelijke kosten slaagt, omdat onvoldoende aannemelijk is dat Faebb werkzaamheden heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. De vierde grief over de wettelijke handelsrente slaagt ook, omdat [appellant] als privépersoon moet worden aangemerkt. De vijfde grief over de proceskostenveroordeling in verzet faalt, omdat [appellant] nog steeds als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij kan worden aangemerkt.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten betreft, en heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd. De beslissing van het hof is uitgesproken op 14 juli 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.128.257/01
Zaaknummer rechtbank : 1156905 \ CV EXPL 12-3334

arrest van 14 juli 2015

inzake

[appellant],

wonende te Zoetermeer,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Hemelaar te Leiden,
tegen

Faebb B.V. tevens handelend onder de naam Jaeger Advocaten-Belastingkundigen,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Feabb,
advocaat: mr. M.H.W.N. Lammers te Amsterdam.

De verdere loop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 23 juli 2013, verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 29 augustus 2013 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met productie) heeft Feabb de grieven bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in het tussenvonnis van 11 oktober 2012 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
In de zomer van 2010 is Haags Juristen College B.V. (verder: HJC) in staat van faillissement verklaard. [appellant] was indirect bestuurder en feitelijk leidinggevende van HJC.
2.2
[appellant] heeft zich ter zake van het faillissement laten bijstaan door Faebb. De gemaakte afspraken werden door mr. F.A. [fiscaal jurist] van Faebb aldus bevestigd:
"Voor de goede orde bevestig ik hiermee onze bespreking van heden hier ten kantore waarbij ook [advocaat 1] aanwezig was. U verzocht dit kantoor om bijstand in verband met het faillissement van Haags Juristen College B.V. waarvan u middellijk bestuurder bent.
In beginsel zal ik – zo nodig in overleg met mijn kantoorgenoten – de behandeling van uw zaak op mij nemen. (…)
Zoals besproken zal ik de contacten met de curator verder namens u onderhouden inzake het al dan niet overleggen van door hem verzochte bescheiden en inlichtingen e.d.
Ik heb u gewezen op de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtshulp (toevoeging). Ik heb u daarbij aanstonds doen weten dat ik niet bereid ben om onderhavige zaak op die basis in behandeling te nemen. U verzocht mij desalniettemin om rechtsbijstand (…)"
[appellant] heeft de brief voor akkoord getekend en geretourneerd.
2.2
Blijkens het briefhoofd van het biefpapier waarop de bevestiging was gesteld is [advocaat 1] advocaat / strafrechtspecialist (verder: [advocaat 1]), [advocaat 2], advocaat-belastingkundige (verder: [advocaat 2]) en [fiscaal jurist], fiscaal jurist.
2.3
Bij brief van 7 september 2010 schreef [fiscaal jurist] aan [appellant]:
"In aanvulling op de opdrachtbevestiging van 15 juli jl. bevestig ik u hiermee hetgeen wij hedenmiddag hier ten kantore bespraken.
Mede gelet op het feit dat onze werkzaamheden eveneens betrekking hebben op u als directeur groot aandeelhouder van diverse vennootschappen heeft u mij verzocht mijn declaraties te richten aan HJC Netherlands Ltd. Ik gaf u aan daartoe bereid te zijn, maar wij spraken af dat u ook in persoon hoofdelijk zou instaan voor de betaling van mijn declaraties."
2.4
Faebb heeft aan HJC Netherlands Ltd. facturen gestuurd tot een bedrag van in totaal € 26.795,57. Uit de bijgevoegde specificaties blijkt dat deze betrekking hebben op werkzaamheden verricht door [advocaat 1], [fiscaal jurist] en [advocaat 2]. Hiervan is een bedrag van € 17.795,57 onbetaald gebleven.
2.5
Bij inleidende dagvaarding vorderde Faebb betaling van dit laatste bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Deze vordering is door de kantonrechter bij verstek toegewezen bij vonnis van 15 december 2011.
2.6
In de hierop volgende verzetprocedure heeft Faebb haar vordering verminderd met de kosten van werkzaamheden door mr. [advocaat 2] en [advocaat 1]. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.134,70, vermeerderd met de wettelijke handelsrente wegens onbetaalde declaraties en € 800,-- aan buitengerechtelijke kosten. [appellant] werd in de kosten veroordeeld.
3.1
In hoger beroep vordert [appellant] – samengevat – de vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de inleidende vorderingen van Faebb, met veroordeling van Faebb in de kosten van beide instanties.
3.2
Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet aannemelijk is dat het feit dat [appellant] niet wist dat [fiscaal jurist] geen advocaat was en dus geen toevoeging kon aanvragen, voor hem doorslaggevend is geweest. In de toelichting op zijn grief stelt [appellant] dat hij gedwaald heeft: als hij geweten had dat [fiscaal jurist] geen advocaat was, zou hij [fiscaal jurist] nimmer in de arm hebben genomen als rechtsbijstandsverlener, en zou hij ook niet bereid zijn geweest het hoge uurloon (€ 255,--) te betalen dat [fiscaal jurist] vroeg. Dit een en ander moet ook bekend zijn geweest aan [fiscaal jurist], want anders zou hij in zijn bevestigingsbrief niet hebben geschreven dat hij niet in staat was de zaak op toevoegingsbasis te voldoen in plaats van dat hij daartoe niet bereid was.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Het beroep op dwaling faalt. De dwaling is niet te wijten aan een onjuiste mededeling door Faebb (artikel 6:228, lid 1 sub a BW). In het briefhoofd van het briefpapier van Faebb is immers duidelijk vermeld dat [fiscaal jurist] fiscaal jurist is, terwijl er bij de andere namen, wel vermeld is dat het om advocaten gaat. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat [fiscaal jurist] [appellant] met zoveel woorden had gemeld dat hij geen advocaat was (en om die reden een toevoeging niet aan de orde kon zijn), had [appellant] kunnen weten dat dit het geval was. Van een onjuiste inlichting omtrent het hebben van de hoedanigheid van advocaat, is niet gebleken. Voorts heeft [appellant] onvoldoende gesteld voor het oordeel dat Faebb had moeten begrijpen dat [appellant] dacht dat [fiscaal jurist] advocaat was en dat dit voor hem ook van doorslaggevend belang was. Faebb heeft immers onweersproken gesteld dat [appellant] naar [fiscaal jurist] was verwezen in verband met zijn (gespecialiseerde) kennis en kunde op het gebied van faillissementen en (fiscale) invorderingsgeschillen, zodat Faebb heeft mogen denken dat deze deskundigheid van [fiscaal jurist] de reden was om hem in te schakelen. Er is dus evenmin voldaan aan het bepaalde in artikel 6:228, lid 1 sub b BW. Het beroep op vernietiging wegens dwaling slaagt daarom niet.
3.4
In de tweede grief klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht. Hij had zich onder verwijzing naar artikel 32 Wet tarieven burgerlijke zaken onbevoegd moeten verklaren. Dit verweer faalt reeds, omdat [fiscaal jurist] geen advocaat is en de (verminderde) eis geen betrekking (meer) heeft op werkzaamheden van [advocaat 1] en [advocaat 2]. Subsidiair meent [appellant] dat de kantonrechter de overeenkomst had moeten (het hof begrijpt) vernietigen wegens dwaling, dan wel ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming, zodat Faebb geen aanspraak zou kunnen maken op volledige vergoeding conform de tussen partijen gesloten overeenkomst. Ook deze verweren gaan niet op: zoals hiervoor reeds overwogen kan van een geslaagd beroep op dwaling geen sprake zijn. Aan een ontbinding wegens wanprestatie kan evenmin worden toegekomen. Daargelaten of wel sprake is toerekenbare tekortkoming (Faebb heeft dit gemotiveerd weersproken), heeft een toerekenbare tekortkoming als zodanig niet als rechtsgevolg "dat [appellant] niet de gehele tegenprestatie verschuldigd is", zoals [appellant] kennelijk meent. Dit betekent dat de hoofdsom terecht is toegewezen. Niet valt in te zien dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid indien de vordering ongematigd zou moeten worden voldaan. [appellant] heeft deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd.
3.5
Met de derde grief komt [appellant] op tegen de toekenning van de buitengerechtelijke kosten ad € 800,--. Deze grief slaagt, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat door Faebb werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het dossier blijkt niet meer dan van enkele aanmaningen. De proceskostenveroordeling pleegt een vergoeding in te houden voor deze kosten (HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004).
3.6
Met zijn vierde grief komt [appellant] op tegen de toewijzing van wettelijke handelsrente. [appellant] wijst er op dat voor zover al rente verschuldigd is, dit de wettelijke rente dient te zijn, nu [appellant] een privépersoon is.
3.7
Ook deze grief slaagt. De onder 2.2. geciteerde bevestiging van de afspraken tussen [appellant] en Faebb wijst erop dat [appellant] bijstand zocht tegen eventuele acties van de curator in zijn hoedanigheid als bestuurder van een failliete rechtspersoon, derhalve in privé. Het enkele feit dat Faebb ermee heeft ingestemd dat de declaraties worden gestuurd naar HJC Netherlands rechtvaardigt niet de conclusie dat Faebb met een vennootschap heeft gecontracteerd. Uit de bevestiging van de nader gemaakte afspraken bij brief van 7 september 2010 blijkt naar het oordeel van het hof niet, althans niet ondubbelzinnig, dat HJC Netherlands de plaats van opdrachtgever van [appellant] heeft overgenomen. Andere feiten of omstandigheden waaruit dit zou kunnen worden opgemaakt zijn gesteld noch gebleken.
3.8
Met zijn vijfde grief komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in verzet. Naar zijn mening zouden de kosten moeten worden gecompenseerd, omdat in verzet een lager bedrag is toegewezen, dan bij het verstekvonnis.
3.9
Deze grief faalt. De omstandigheid dat Faebb haar vordering in verzet heeft verminderd, doet er niet aan af dat [appellant] nog steeds kan worden aangemerkt als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij.
3.1
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd als te vaag – omdat het onvoldoende is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen dan wel niet relevant – omdat ook als deze stellingen worden bewezen, dit niet leidt tot een ander oordeel.
3.11
Dit betekent dat de grieven deels slagen. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd voor zover daarbij de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen. Uitsluitend omwille van de duidelijkheid zal het hof het gehele vonnis vernietigen en het dictum herformuleren. Bij deze uitkomst past dat de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Delft, van 10 januari 2013,
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond, vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 15 december 2011;
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Faebb te betalen een bedrag van € 15.134,70, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vervaldatum van de respectieve declaraties tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Faebb tot op 10 januari 2013 begroot op € 1.533,19, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het bestreden vonnis, dan wel - indien dat nog niet is gebeurd - van dit arrest;
- verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, P.M. Verbeek en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2015 in aanwezigheid van de griffier.