ECLI:NL:GHDHA:2015:1609

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
BK-14-01606 en BK-14-01607
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de WOZ-waarde van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012 zijn vastgesteld. De Inspecteur van de Belastingdienst had bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende gebruikt. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat een lagere waarde in het economisch verkeer in aanmerking had moeten worden genomen, gebaseerd op de verkoopprijs van de woning. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de Inspecteur terecht de WOZ-waarde had gehanteerd en dat er geen sprake was van een buitensporige last voor belanghebbende. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur tegen elkaar afwoog. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de WOZ-waarde correct had toegepast en dat de door belanghebbende voorgestelde lagere waarde niet kon worden gehanteerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het belanghebbende in het ongelijk stelde en de aanslagen handhaafde. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01606 en BK-14/01607

Uitspraak van 9 juni 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2014, nummers SGR 14/3714 en SGR 14/3716, betreffende na te vermelden aanslagen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

BK-14/01606
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.764 (hierna: de aanslag IB/PVV 2011). Tegelijkertijd is bij separate beschikking € 126 aan heffingsrente in rekening gebracht.
BK-14/01607
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.870 (hierna: de aanslag IB/PVV 2012). Tegelijkertijd zijn bij separate beschikkingen een verzuimboete van € 226 aan belanghebbende opgelegd en € 72 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Beide zaken
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervoor in 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De Inspecteur heeft in de beroepsfase de hiervoor in 1.2 vermelde verzuimboete verminderd tot € 49. De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 gegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 ongegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 vernietigd, de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.604 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van eenmaal € 122. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 april 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende was tot 23 november 2012 eigenaar van een onroerende zaak aan het [Y] te [Z] (hierna: de woning). De woning werd voor 1/3 deel gebruikt als eigen woning en voor 2/3 deel aangewend voor kamerverhuur.
3.2.
De kamers werden telkens voor een periode van drie maanden verhuurd, veelal aan studenten. De periode van drie maanden kon worden verlengd en niet tussentijds worden opgezegd. Het pand stond sinds 2008 in de verkoop en indien een verkoper zich zou aandienen dan konden de huurders, gelet op deze huurconstructie, vrij snel eruit.
3.3.
De waarde van de woning is op grond van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2011 – na een gegrond verklaard bezwaar, waarna de waarde is verlaagd met € 15.000 – vastgesteld op € 566.000 en voor het jaar 2012 vastgesteld op € 549.000.
3.4.
Op 23 november 2012 is de woning onderhands verkocht voor € 195.000. De akte van levering van 23 november 2013 vermeldt – voor zover hier van belang – onder meer het volgende (waar staat 'het registergoed' dient te worden gelezen 'de woning'):
"De bestemming van het registergoed is bij de diverse instanties niet eenduidig. Volgens opgave van de gemeente Rotterdam, afdeling DS+V heeft het registergoed officieel de bestemming: "horeca" en als gebruiksdoel: "bijeenkomstfunctie". Volgens het bestemmingsplan is de bestemming officieel "hotel".
De huidige eigenaar heeft/had het registergoed in gebruik als hotel. Voor zover thans bekend zal door de gemeente geen vergunning meer afgegeven worden voor het vestigen van een hotel (wegens overlast en bouwkundige gebreken) doch zal de gemeente waarschijnlijk medewerking verlenen indien het registergoed wordt verbouwd tot appartementen. (…)
(…)
Als gevolg van wanbetaling door de eigenaar jegens de bank is, ondanks de nodige aanmaningen van de bank, de totale door voormelde hypotheek gedekte vordering direct opeisbaar geworden. De opeising door de bank heeft niet tot betaling geleid.
(…)
Verkoper [FGH Bank N.V., handelend als executerend hypotheekhouder; Hof] heeft zich tot de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Rotterdam gewend met het verzoek om bij beschikking op grond van 3:268 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 548 lid 3 Rechtsvordering de verkoper verlof te verlenen tot onderhandse verkoop van voormeld registergoed en zulks aan de hoogste bieder, zijnde de koper.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank heeft bij beslissing/beschikking de dato twaalf oktober tweeduizend twaalf verkoop aan koper goedgekeurd, (…).
(…)
Leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat
Artikel 2
1. Op de onderhavige koop en levering zijn van toepassing de Algemene Veilingvoorwaarden voor Executieveilingen 2006, (…).
(…)
Aflevering
3. Het registergoed wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich thans bevindt.
(…)
Bouw- en woningtoezicht
Op het registergoed rust sedert éénentwintig november tweeduizend elf een aanschrijving in het kader van de Woningwet. De gemeente heeft een last met dwangsom van vijfendertigduizend euro (€ 35.000,00) opgelegd, welke tot op heden nog niet verbeurd is; indien een koper de in de aanschrijving opgenomen maatregelen en voorzieningen spoedig uitvoert, zal de gemeente deze dwangsom niet bij de koper in rekening brengen. Er is tot op heden geen schatting van de kosten voor het uitvoeren van voormelde werkzaamheden bekend. De kosten tot het (doen) uitvoeren van de benodigde maatregelen een voorzieningen komen voor rekening en risico van de koper."
3.5.
De bruto-huuropbrengst uit de kamerverhuur bedroeg in 2011 € 26.665. Na aftrek van diverse kosten ten bedrage van in totaal € 18.187 (hypotheekrente, afschrijvingen, OZB-belasting, energie en schoonmaak, etc.) bedroeg de netto-huuropbrengst in dat jaar € 8.478.
3.6.
Bij het doen van aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 heeft belanghebbende de hiervoor in 3.5 vermelde huuropbrengsten aangegeven in box 1. Nadat de Inspecteur bij brief van 11 november 2013 om informatie had verzocht omtrent onder meer deze post, heeft belanghebbende bij brief van 25 november 2013 laten weten dat geen sprake is van inkomsten uit overige werkzaamheden, dat 1/3 deel van de woning als eigen woning moet worden aangemerkt terwijl het restant dient te worden verantwoord in box 3 en dat in het jaar 2012 sprake is van een gelijke situatie.
3.7.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 en de aanslag IB/PVV 2012 is de Inspecteur bij het bepalen van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen ervan uitgegaan dat de woning voor 2/3 deel tot de rendementsgrondslag van box 3 dient te worden gerekend. Hij is daarbij steeds uitgegaan van een aan het verhuurde deel van de woning toe te rekenen WOZ-waarde, te weten voor 2011 van € 383.000 en voor 2012 van € 366.000. De Inspecteur is voorts ervan uitgegaan dat belanghebbende, behalve het eigenwoningforfait en aftrek wegens geen of geringe schuld eigen woning, geen inkomsten uit werk en woning heeft.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen terecht heeft aangeknoopt bij de WOZ-waarde van de woning in de onderhavige jaren.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een uit de in 3.4 vermelde verkoopopbrengst afgeleide waarde in het economisch verkeer in aanmerking had moeten worden genomen. Ter zitting heeft zij dit standpunt aldus nader cijfermatig onderbouwd dat die waarde in beide van de onderhavige in geschil zijnde jaren steeds 2/3 * € 195.000 bedraagt. Meer in het bijzonder heeft zij betoogd dat toepassing van artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in haar geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP). Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat tevens sprake is van strijdigheid met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat rekening gehouden dient te worden met een lagere waarde in verband met de verhuur van de woning. Verder betoogt zij dat de situatie per 31 december 2012 - de woning behoorde op dat moment niet meer tot het vermogen van belanghebbende - van invloed is op de belastingheffing.
4.3.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite waarde gemotiveerd weersproken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
"7. In artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat bezittingen en schulden in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Met ingang van 1 januari 2010 is ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voor de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, voor alle woningen de WOZ-waarde uitgangspunt voor de waardebepaling. Dit is bepaald in artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001, waarin in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, de waarde van een woning wordt gesteld op de WOZ-waarde voor het desbetreffende kalenderjaar. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslagen dan ook terecht uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat de onder [3.4] genoemde verkoop van de woning onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat ook om die reden bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet kan worden aangesloten bij de opbrengst van de verkoop genoemd [3.4].
8. [ Belanghebbende] heeft het standpunt ingenomen dat toepassing van artikel 5.20 Wet IB 2001 in haar geval, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De rechtbank overweegt dat in artikel 1 EP ligt besloten dat iedere inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is daarom slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van een buitensporige last. Uit de tot het geding behorende stukken blijkt dat [belanghebbende] in 2011 en 2012 over andere vermogensbestanddelen dan de woning beschikte en dat zij circa € 26.000 aan huurinkomsten genoot. Daarom faalt het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 EP.
9. Het beroep van [belanghebbende] op de redelijkheid en billijkheid faalt evenzeer. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen namelijk niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet te beoordelen.
10. Ter zitting heeft [de Inspecteur] opgemerkt dat hij bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 per abuis is uitgegaan van een aan het verhuurde deel van de woning toe te rekenen waarde van € 383.000. Aan het verhuurde deel van de woning had voor het jaar 2011 echter een waarde van € 377.000 moeten worden toegerekend (€ 566.000 * 2/3). Dientengevolge is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag bepaald en is de aanslag IB/PVV 2011 tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2011 dient daarom te worden bepaald op € 21.604.
11. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen is het beroep dat ziet op het jaar 2011 gegrond verklaard, en is gelet op hetgeen overigens is overwogen het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verhuurde deel van de woning tot de rendementsgrondslag van box 3 dient te worden gerekend. Met partijen zal het Hof daarvan uitgaan, aangezien belanghebbende bij het doen van aangifte over het jaar 2011 ervoor heeft gekozen de woning tot het privévermogen te rekenen (zie 3.6) en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een vermogensbestanddeel dat verplicht ondernemingsvermogen vormt.
7.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5.20, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt de waarde van een woning gesteld op de WOZ-waarde voor het desbetreffende kalenderjaar, dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. Door uit te gaan van een lagere waardering op basis van de gestelde waarde in het economisch verkeer, miskent belanghebbende dat het hier gaat om een met ingang van het jaar 2010 voorgeschreven wettelijke waarderingsmethode voor woningen in box 3. Gelet op het hetgeen hierna in 7.4 is geoordeeld, brengt belanghebbendes beroep op het in het EP en in het Handvest neergelegde eigendomsrecht hierin geen verandering.
7.3.
Belanghebbende stelt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een lagere waarde wegens de verhuurde staat van de woning. Ingevolge het bepaalde in artikel 5.20, lid 3, van de Wet IB 2001 juncto artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het UBIB 2001) wordt indien de woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op de verhuur de bepalingen over huurbescherming (afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) van toepassing zijn, de waarde gesteld op een in artikel 17a van het UBIB bepaald percentage van de WOZ-waarde, de zogenoemde leegwaarderatio. Uit hetgeen belanghebbende omtrent de verhuur ter zitting heeft verklaard, volgt dat sprake is van kortstondige verhuur van telkens drie maanden. Aangezien belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de huurders van haar kamers vallen onder de bedoelde huurbescherming, heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden met de uit het forfait in het UBIB 2001 voortvloeiende waarde van verhuurde woningen. Ook dit standpunt van belanghebbende wordt derhalve verworpen.
7.4.
Gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, komt artikel 5.20, lid 1, van de Wet IB 2001 in het onderhavige geval niet in strijd met de bescherming van eigendom van artikel 1 van het EP (zie ter motivering van dit oordeel meer in het bijzonder hierna onder 7.4.1. tot en met 7.4.3.2). Het beroep op artikel 17 van het Handvest wordt verworpen, aangezien ingevolge het bepaalde in artikel 51 van het Handvest de bepalingen van het Handvest uitsluitend van toepassing zijn op lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
7.4.1.
Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, "lawful" moet zijn. Aangezien tegen de vaststelling van de WOZ-waarde rechtsmiddelen openstaan, is aan deze voorwaarde voldaan (vgl. HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, ECLI:NL:HR:2014:339, r.o. 3.5.3).
7.4.2.
Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is voorts slechts toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. De wetgever komt op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812 kan worden afgeleid dat niet kan worden gezegd dat de wetgever door de WOZ-waarde te gebruiken bij de bepaling van de waarde van een woning in het kader van de heffing in box 3, een belastingmaatregel heeft getroffen die elke redelijke grond ontbeerd:
"2.3.3. Met ingang van 2010 is voor de bepaling van de waarde van verhuurde woningen in het kader van de heffing in box 3 een nieuwe regeling ingevoerd. Voortaan geldt voor deze bezittingen als uitgangspunt de voor het kalenderjaar vastgestelde waarde volgens de Wet WOZ. De wetgever heeft het gebruiken van de WOZ-waarde met ingang van 2010 als volgt toegelicht:
"Het voordeel van het gebruik van deze waardegegevens is dat er duidelijkheid is voor de burger en de Belastingdienst over de te hanteren waardering en dat de Belastingdienst minder taxaties hoeft uit te voeren om de waarde vast te stellen. Dit zal ook leiden tot een sterke vermindering van discussies bij de aanslagregeling en van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures. Bovendien kan door het gebruik van het waardegegeven de aangifte eenvoudiger worden vooringevuld."
(Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 21).
Die keuze heeft door de werking van artikel 18, lid 2, van de Wet WOZ tot gevolg dat de waarde wordt bepaald naar de waarde die de onroerende zaak heeft op 1 januari van het voorafgaande jaar (hierna: de WOZ-waardepeildatum). Daarmee geldt voor deze woningen een andere waardepeildatum dan overigens geldt in box 3. Omwille van gewenste vereenvoudiging mocht de wetgever een zekere ruwheid aanvaarden. Van deze praktische regeling kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert. Het hanteren van deze afwijkende waardepeildatum voor verhuurde woningen komt daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP (vgl. HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, ECLI:NL:HR:2014:339, BNB 2014/126)."
7.4.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de regelgeving op het individuele niveau van belanghebbende ertoe leidt dat niet sprake is van een 'fair balance' tussen enerzijds het ongestoorde genot van eigendom en anderzijds de legitieme inbreuk daarop die het betalen van belasting met zich brengt.
7.4.3.1. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat het verschil tussen de op grond van artikel 5.20, lid 1, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen WOZ-waarden van rond de vijf-en-een-halve ton en de bij verkoop gerealiseerde waarde van € 195.000 dermate groot is, dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht. Uit de hiervoor in 3.4 vermelde leveringsakte volgt echter dat sprake is geweest van een gedwongen verkoop als gevolg van wanbetaling door belanghebbende jegens de bank, waardoor de totale door hypotheek gedekte vordering direct opeisbaar is geworden. Aannemelijk is dat bij een normale verkoop dat wil zeggen: na de beste voorbereiding waarbij de meestbiedende gegadigde in beeld komt - een hogere prijs zou zijn behaald, zodat de behaalde verkoopopbrengst in het onderhavige geval geen goede maatstaf is voor de waarde in het economische verkeer. Hieraan doet niet af dat, zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld, indien bij de verkoopopbrengst de door belanghebbende gestelde opknapkosten van twee à drie ton worden opgeteld op een waarde van een opgeknapt pand van rond de onderhavige WOZ-waarden wordt uitgekomen. Deze stelling wordt op grond van het hierna volgende verworpen. Gelet op de ernst van het achterstallige onderhoud is niet aannemelijk dat bij het vaststellen van de WOZ-waarden in 2011 en 2012 (naar de respectieve WOZ-waardepeildata) geen rekening is gehouden met de bouwkundige staat van de woning. Belanghebbende, op wie dienaangaande de bewijslast rust, heeft daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. In dit verband zij gewezen op het tot de stukken van het geding behorende besluit van de gemeente Rotterdam van 21 november 2011, waarbij belanghebbende met een last onder dwangsom van € 35.000 is opgedragen maatregelen te nemen. Bovendien is de WOZ-waarde voor het jaar 2011 na bezwaar naar beneden aangepast en is belanghebbende akkoord gegaan met die nader vastgestelde waarde. Tegen de WOZ-waarde voor het jaar 2012 is geen bezwaar aangetekend. Het pand heeft in de periode tussen 2008 en 2010 te koop gestaan met een vraagprijs van aanvankelijk rond de zeven en later rond de zes ton. Aannemelijk is dat het achterstallig onderhoud, gelet op de ernst daarvan, toen al aanwezig was. Dat, zoals belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, destijds geen uitgebreid onderzoek is gedaan naar de onderhoudstoestand van het pand, ligt in haar risicosfeer. Gelet op de ernst van de onderhoudsgebreken doet verder ook niet ter zake dat de vraagprijs is vastgesteld in een periode vóórdat sprake was van een aanschrijving door de gemeente.
7.4.3.2. Zelfs indien ervan uitgegaan wordt dat belanghebbende de door haar gestelde waarde in het economisch verkeer aannemelijk heeft gemaakt, dan volgt uit de berekening die de Inspecteur daartegenover heeft gesteld dat sprake is van een waardeontwikkeling op lange termijn van - gelet op de aankoopprijs en de verkoopprijs van de woning - ruim 500% en een met de woning in het jaar 2011 behaald nettorendement van € 5.379 (te weten: een netto-huuropbrengst ten bedrage van € 8.478 minus de box-3 heffing voor de woning ten bedrage van (€ 377.333 -/- € 119.000 = € 258.333 * 1,2% =) € 3.099). Belanghebbende heeft de berekeningen van de Inspecteur wat betreft de cijfermatige uitwerkingen daarvan niet weersproken. Ter zitting heeft belanghebbende ten aanzien van de berekening van de Inspecteur betreffende de waardeontwikkeling aangevoerd dat de algehele prijsontwikkeling in de periode 1984 tot met 2014 een stijging laat zien van 1242%, zodat de redenering van de Inspecteur niet zou opgaan. Hierbij gaat belanghebbende echter eraan voorbij dat in het onderhavige geval daadwerkelijk een waardeontwikkeling van 500% is gerealiseerd. Gelet op de waardeontwikkeling en het behaalde nettorendement kan in dit geval niet worden geoordeeld dat sprake is van een individuele buitensporige last als gevolg van de ruwheid van de wettelijke regeling.
7.5.
Tot slot wordt ook belanghebbendes standpunt dat de situatie per 31 december 2012 moet worden meegenomen bij de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over, naar het Hof begrijpt, het jaar 2012, verworpen, aangezien de peildatum voor de rendementsgrondslag het begin van het desbetreffende kalenderjaar is (zie artikel 5.2, lid 1, van de Wet IB 2001). Hierbij wordt volledigheidshalve aangetekend dat voor de bepaling van de waarde van een woning in het kader van de heffing in box 3, de WOZ-waarde naar de daarvoor geldende WOZ-waardepeildatum wordt gebruikt.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 9 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de griffier is de uitspraak ondertekend door drs. N. El Allaoui.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.