In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] Beheer B.V. en [X2] B.V., had een naheffingsaanslag ontvangen over het tijdvak van 1 maart 2005 tot en met 31 maart 2005. De aanslag was opgelegd na bezwaar en werd door de Rechtbank te Breda en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigd. De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was, omdat er sprake was van een vooruitbetaling in 1999, waarover al omzetbelasting was voldaan. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van het standpunt dat de levering van onroerende zaken in 2005 belast was met omzetbelasting, en dat de eerder betaalde belasting niet relevant was voor de huidige aanslag.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de niet gefactureerde omzetbelasting bij het uitreiken van de factuur in maart 2005 verschuldigd was geworden. De Hoge Raad stelde vast dat de enkele omstandigheid dat een factuur later wordt uitgereikt dan voorgeschreven, niet automatisch betekent dat er omzetbelasting verschuldigd is op basis van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een hernieuwd onderzoek.
De Hoge Raad oordeelde dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld en dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige facturering en de gevolgen van vooruitbetalingen in de context van de omzetbelasting.