ECLI:NL:GHDHA:2015:1041

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
22-003535-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake niet-naleving vertaalverplichting in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1983, was eerder veroordeeld tot een geldboete van EUR 950,- en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden, wegens het rijden onder invloed van alcohol. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf, waaronder een geldboete van EUR 1.300,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.

De kern van het hoger beroep betrof de vraag of de inleidende dagvaarding correct was vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal, zoals vereist door artikel 260, lid 5 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman van de verdachte stelde dat de dagvaarding niet schriftelijk was vertaald, wat zou moeten leiden tot nietigheid van de dagvaarding of schorsing van het onderzoek. Het hof oordeelde echter dat, hoewel de schriftelijke vertaling ontbrak, de verdachte voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging voor te bereiden. De mondelinge vertaling door een tolk op de dag van de dagvaarding was voldoende, en er waren geen aanwijzingen dat de verdachte hierdoor in zijn verdediging was benadeeld.

Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van de omstandigheden van de zaak en de relevante jurisprudentie. De beslissing benadrukte het belang van het recht op een eerlijk proces, maar erkende ook dat in bepaalde gevallen de niet-naleving van de vertaalverplichting niet automatisch leidt tot nietigheid of schorsing, mits de verdachte niet in zijn belangen is geschaad.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003535-14
Parketnummer: 96-112005-14
Datum uitspraak: 24 april 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 13 april 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van EUR 1.300,- subsidiair 26 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 8 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van EUR 950,- subsidiair 19 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 8 maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 mei 2014 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 825 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt.
Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de inleidende dagvaarding voor de zitting van de politierechter niet conform artikel 260, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering in een voor de verdachte begrijpelijke taal schriftelijk is vertaald en aan hem ter beschikking is gesteld. Dit verzuim zou primair tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding moeten leiden en subsidiair tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, aldus de raadsman.
Voor zover het verweer ertoe strekt dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard, nu niet is voldaan aan het schriftelijksvereiste met betrekking tot de vertaling van de dagvaarding, is het hof in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AV1156) van oordeel dit geen steun vindt in het recht.
Voor zover het verweer ertoe strekt dat de politierechter had moeten onderzoeken of er redenen zijn het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde dit verzuim te herstellen en aldus de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen, overweegt het hof mede in het licht van HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:136, het navolgende.
Voorop moet worden gesteld dat naar het oordeel van het hof artikel 260, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden aangemerkt als een voorschrift dat een aanmerkelijk strafvorderlijk belang dient, nu het onderdeel uitmaakt van een aantal minimumvoorschriften die beogen het recht op een eerlijk proces te garanderen. Naar het oordeel van het hof zal niet naleving daarvan dan ook als regel moeten leiden tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen, die maken dat – ondanks het niet naleven van het schriftelijksvereiste met betrekking tot de vertaling van de dagvaarding - toch niet tot voormelde schorsing behoeft te worden overgegaan. Dat zal in de visie van het hof met name het geval zijn indien blijkt dat de verdachte, ondanks voormeld ontbreken van een schriftelijke vertaling, toch voldoende gelegenheid heeft gehad zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen.
Het hof heeft hierbij tevens betrokken dat artikel 3, zevende lid van de Richtlijn nr. 2010/64 EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (hierna: de Richtlijn) - welke mede de basis vormt voor het huidige artikel 260, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering - bepaalt dat als uitzondering op de algemene regel(s), in plaats van een schriftelijke vertaling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken worden verstrekt, op voorwaarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat. Het hof leidt hieruit af, dat ook in de visie van de opstellers van de Richtlijn het enkele niet naleven van het schriftelijkheidsvereiste niet reeds leidt tot de conclusie dat wordt gehandeld in strijd met het doel en de inhoud van de Richtlijn.
In het onderhavige geval is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de (inhoud van de) dagvaarding op 18 mei 2014 mondeling door een tolk aan de verdachte is vertaald. Gesteld noch gebleken is dat deze mondelinge vertaling inhoudelijk onjuist of onvolledig zou zijn geweest, en/of dat deze door verdachte niet zou zijn begrepen. Het betreft voorts een eenvoudig, en een eenvoudig te begrijpen, strafbaar feit. Aangenomen kan derhalve worden dat verdachte op de hoogte was welk strafbaar feit hem ten laste werd gelegd en van de datum (14 augustus 2014) waarop zijn zaak zou worden behandeld.
Voorts is gebleken dat de verdachte nagenoeg direct na de uitreiking en mondelinge vertaling van de dagvaarding in vreemdelingenbewaring werd geplaatst. In dat kader is ook op 18 mei 2014 een piketmelding gedaan aan dezelfde raadsman, als die welke verdachte in de onderhavige strafzaak bijstaat. Op 3 juni 2014 is de verdachte vervolgens uitgezet. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 augustus 2014 was de raadsman van de verdachte ook aanwezig, en heeft deze raadsman aldaar ook verklaard door de verdachte bijzonder gemachtigd te zijn.
Bovendien heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verdenking in de onderhavige strafzaak met de verdachte heeft besproken.
Ten slotte constateert het hof dat door of namens de verdachte niet gesteld is, dat de verdachte als gevolg van voormeld niet naleven van het schriftelijkheidsvereiste van de vertaling enig concreet nadeel zou hebben ondervonden.
Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge verband en samenhang bezien, brengen het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval voor de verdachte, ondanks het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de dagvaarding, toch in voldoende mate de mogelijkheid heeft bestaan om naar aanleiding van de uitgebrachte dagvaarding zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen. Het hof onderschrijft dan ook, zij het op andere gronden, het oordeel van de politierechter, dat het enkele gegeven dat de dagvaarding niet schriftelijk was vertaald, in het onderhavige geval niet noopte tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het gevoerde verweer zal dan ook worden verworpen.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. van Rijkom, mr. A. Kuijer en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. J.N. Key.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 april 2015.