In deze zaak gaat het om de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag is opgelegd voor de periode waarin hij met auto 1 reed. De belanghebbende, [X] te Rotterdam, had in 2013 twee auto's ter beschikking gesteld gekregen door zijn werkgever. De eerste auto, een Audi, was beschikbaar van 1 januari tot en met 28 april 2013, en de tweede auto, een Volkswagen, van 29 april tot en met 31 december 2013. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 2.083 over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij de auto niet voor privédoeleinden had gebruikt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 januari 2015 werd vastgesteld dat de belanghebbende een sluitende rittenadministratie had bijgehouden, waaruit bleek dat hij slechts 41 privékilometers had gereden met auto 1. De belanghebbende stelde dat zijn werkgever hem had verboden om de auto voor privédoeleinden te gebruiken, en dat hij zich aan dit verbod had gehouden. Het Hof oordeelde echter dat, ongeacht het verbod, de auto als ter beschikking gesteld wordt beschouwd volgens artikel 13bis van de Wet op de Loonbelasting 1964, tenzij kan worden aangetoond dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de auto ter beschikking was gesteld, ook al was er een verbod op privégebruik. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.