Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“14. Eiseres heeft erkend bedragen aan inkomsten en vermogen te hebben verzwegen. Ten aanzien van de belastingheffing over deze bedragen heeft zij met verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten.
15. Eiseres heeft gesteld dat zij de vaststellingsovereenkomst onder druk heeft gesloten. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is geweest van ongeoorloofde druk of dwang. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Eiseres heeft tijdens het bezoek van de FIOD-ambtenaren aanvankelijk ontkend over een rekening bij de KB Lux te beschikken. Naar aanleiding van het FIOD onderzoek is eiseres samen met haar zus naar Luxemburg gegaan en hebben zij bankafschriften van hun gezamenlijke KB Luxrekening opgevraagd, die zij later aan medewerkers van de FIOD hebben overhandigd. Tevens hebben zij antwoord gegeven op de door de FIOD-ECD gestelde vragen. Vervolgens heeft verweerder aan de hand van de door eiseres zelf overgelegde gegevens de na te vorderen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, de heffingsrente daarover alsmede de voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 1995 en voor de vermogensbelasting 1991 tot en met 1999 op te leggen verhogingen en vergrijpboetes berekend. Deze berekening heeft verweerder tezamen met de door hem opgestelde vaststellingsovereenkomst met de voornoemde begeleidende brief van 15 maart 2002 (zie onder 7) aan eiseres gestuurd. Hierbij heeft verweerder geen enkele termijn gesteld waarbinnen de vaststellingsovereenkomst door eiseres zou moeten worden geretourneerd. Eiseres heeft de overeenkomst vervolgens op 17 maart 2002 ondertekend en terug gestuurd. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet aannemelijk dat er sprake is van enig wilsgebrek bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. Van enige door verweerder op eiseres uitgeoefende druk bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is voorts niet gebleken.
16. Voorts is niet gesteld of gebleken dat verweerder bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Als regel binden partijen zich bij de vaststellingsovereenkomst omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Partijen regelen daardoor hun rechtsverhouding, hetgeen meebrengt dat een vaststellingsovereenkomst zowel over de feiten als over de toepassing van het recht kan worden gesloten. De inhoud van de afspraken die partijen in een vaststellingsovereenkomst maken, mag afwijken van de wet (Hoge Raad 9 december 2005, nr. 41 117, LJN: AU7728). Dit is slechts anders als de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wettelijke regeling – over het geheel genomen – ter zake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder mocht dan ook op volledige nakoming van de vaststellingsovereenkomst rekenen.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. De rechtbank ziet geen reden eiseres niet gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst. Nu de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd in overeenstemming met de gemaakte afspraken is het beroep van eiseres ongegrond.
18. Nu de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand gekomen is en in de vaststellingsovereenkomst tevens is bepaald dat tegen de navorderingsaanslag geen bezwaar en/of beroep zal worden aangetekend, komt de rechtbank niet meer toe aan de door eiseres aangevoerde gronden met betrekking tot het in de navorderingsaanslag begrepen bedrag aan verhogingen en boete, daaronder begrepen de door eiseres bepleite vermindering wegens ‘undue delay’, nu de bedragen aan verhogingen en boeten immers onderdeel uitmaken van de vaststellingsovereenkomst.
Immateriële schadevergoeding
19. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiseres daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt zijn grond dus in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door het bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN: BX5668). De rechtbank verwerpt mitsdien de stelling van verweerder.
20. Voorts verwerpt de rechtbank de stelling van verweerder dat eiseres bij de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van haar recht op een immateriële schadevergoeding. De rechtbank vindt daartoe in de vaststellingsovereenkomst geen aanknopingspunt. Dat in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat eiseres geen bezwaar en/of beroep zal instellen tegen de onderhavige navorderingsaanslag en dat indien de vaststellingsovereenkomst is gesloten in de bezwaar- of beroepsfase, geen beroep zal worden gedaan op enige vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaar- en/of beroepsfase, maakt dit niet anders. Deze bepalingen zien naar het oordeel van de rechtbank niet op het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding als hier aan de orde. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder lijkt te miskennen dat het feit dat eiseres een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de na te vorderen belasting, de heffingsrente en de verhogingen respectievelijk vergrijpboetes en daarbij afstand heeft gedaan van haar recht om tegen de onderhavige navorderingsaanslag bezwaar en/of beroep in te stellen, niet wegneemt dat zij de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst in een bezwaarprocedure bij verweerder en/of een beroepsprocedure bij de belastingrechter aan de orde kan stellen. Nu eiseres dit laatste heeft gedaan, ziet de rechtbank niet in waarom de hiervoor onder 19 genoemde uitgangspunten niet voor de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure zouden moeten gelden.
21. Ook verwerpt de rechtbank het door verweerder ter zitting ingenomen – niet nader gemotiveerde – standpunt dat eiseres, nu de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen vóórdat de Hoge Raad het voornoemde arrest betreffende het vergoeden van immateriële schade heeft gewezen, zich met haar verzoek om een immateriële schadevergoeding tot de civiele rechter moet wenden en dit niet in de onderhavige procedure bij de belastingrechter aan de orde kan stellen.
22. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Het pro-forma bezwaarschrift van eiseres, gedagtekend 15 april 2002, is op 16 april 2002 bij verweerder ingekomen. Bij brief van 26 april 2002, bij verweerder ingekomen op 1 mei 2002, heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd. Bij brief van 27 mei 2002 heeft de gemachtigde van eiseres bij verweerder aangegeven dat de beantwoording van de aan eiseres gestelde vragen inzake de KB Lux rekening afhankelijk is van de beantwoording van de door hem aan de staatssecretaris van Financiën gestelde vragen. Daarbij heeft hij verweerder meegedeeld dat eiseres haar medewerking zal verlenen nadat de gemachtigde de antwoorden van de staatssecretaris heeft ontvangen. Op 14 april 2003 is de uitspraaktermijn verlengd met een jaar. Bij brief van 9 april 2004 heeft de gemachtigde van eiseres verzocht om aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift in afwachting van diverse gerechtelijke procedures in het kader van het zogenoemde rekeningenproject. Bij brief van 28 april 2004 heeft verweerder aan de gemachtigde meegedeeld dat het bezwaar zal worden aangehouden totdat zicht bestaat op de resultaten van de procedure(s) uit de “Samenwerkingsafspraak procedures rekeningenproject” en dat na het onherroepelijk worden van die uitspraken de gemachtigde in de gelegenheid zal worden gesteld om te worden gehoord om de bezwaren nader toe te lichten. Bij brief van 19 september 2011 heeft verweerder een ‘vooraankondiging uitspraak op bezwaar’ aan de gemachtigde gestuurd, waarbij de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om aan te geven of hij wilde worden gehoord. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft verweerder hem bij brief van 23 januari 2012 nogmaals in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij wilde worden gehoord. Bij uitblijven van een reactie van de gemachtigde op het verzoek om aan te geven of hij wilde worden gehoord, heeft verweerder met dagtekening 6 februari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Het pro-forma beroepschrift tegen die uitspraak op bezwaar is op 15 maart 2012 ingekomen bij de rechtbank. De motivering van het beroep is op 10 augustus 2012 ingekomen bij de rechtbank.
24. Uit het onder 23 weergegeven procesverloop voor de bezwaarfase, leidt de rechtbank af dat verweerder, mede op verzoek van eiseres, de behandeling van de bezwaarprocedures heeft aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de proefprocedure(s) inzake de KB Lux-problematiek. Daarbij geldt dat de Hoge Raad, na beantwoording van de door de Hoge Raad in het kader van de KB Lux problematiek aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen, op 26 februari 2010 uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedures (zie onder meer Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis, LJN: BJ9120). Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval de redelijke termijn van twee jaar in ieder geval te worden verlengd de tijd die is verstreken in verband met de aanhouding van de zaken in afwachting van de proefprocedure(s). De rechtbank stelt dit tijdsverloop op de periode tussen het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen (16 april 2002) en het moment waarop de Hoge Raad de laatstgenoemde arresten heeft gewezen (26 februari 2010), neerkomend op (afgerond) zeven jaar en tien maanden. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen het verzenden van de ‘vooraankondiging uitspraak op bezwaar’ op 19 september 2011 en het daadwerkelijk doen van uitspraak op bezwaar op 6 februari 2012 een periode van ruim vier maanden is verstreken. Nu verweerder bij de brief van 19 september 2011 en vervolgens, wegens het uitblijven van een reactie van de zijde van de gemachtigde, bij brief van 23 januari 2012 nogmaals de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven of hij wilde worden gehoord, terwijl de gemachtigde ook hierop niet heeft gereageerd, vindt de rechtbank aanleiding voornoemde periode van vier maanden voor de helft, derhalve voor twee maanden, aan eiseres toe te reken. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het pro-forma beroepschrift weliswaar op 15 maart 2012 is ingekomen bij de rechtbank, maar de motivering van het beroep eerst op 10 augustus 2012 heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft derhalve voor het indienen van de gronden van het beroep feitelijk uitstel genoten. Het hiermee gemoeide tijdsverloop van (bijna) vijf maanden dient naar het oordeel van de rechtbank aan eiseres te worden toegerekend.
Dit alles brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval op tien jaar en vijf maanden moet worden gesteld (twee jaar + zeven jaar en tien maanden + twee maanden + vijf maanden). De andersluidende standpunten van partijen betreffende de (lengte van de) redelijke termijn verwerpt de rechtbank.
25. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 16 april 2002 tot de uitspraak van de rechtbank op 24 april 2013 is elf jaar verstreken. Dit is langer dan de termijn van tien jaar en vijf maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van zeven maanden.
26. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan verweerder dient te worden toegerekend. Het (pro-forma)beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 15 maart 2012. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, 24 april 2013, dient de termijnoverschrijding van zeven maanden geheel aan verweerder te worden toegerekend.
27 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Voor een hogere schadevergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.
28. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep (betreffende de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999) ongegrond te worden verklaard.
29. Nu het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van een – na de uitspraak op bezwaar gevraagde – immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan. Immers nu eiseres eerst nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, heeft verzocht om immateriële schadevergoeding, kan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij deze in zijn uitspraak op bezwaar niet heeft toegekend.
30. Wel zal de rechtbank, nu de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van de gevraagde immateriële schadevergoeding, het door eiseres betaalde griffierecht van € 42 aan haar laten vergoeden.”