In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 februari 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010 had gehandhaafd. Belanghebbende, geboren in 1948 en sinds 2006 werkloos, ontving in 2010 een FPU-uitkering van Stichting Pensioenfonds ABP en een uitkering van Loyalis Leven N.V. van in totaal € 55.972. De inspecteur van de Belastingdienst had de uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, waardoor belanghebbende geen recht had op arbeidskorting en doorwerkbonus. Tevens had de inspecteur de aftrek van zorgkosten van belanghebbendes inwonende moeder afgewezen, omdat de drempel voor aftrek niet was gehaald.
In hoger beroep stelde belanghebbende dat hij recht had op de arbeidskorting en de doorwerkbonus, en dat de afwijzing van de zorgkosten in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur bestreed deze stellingen en voerde aan dat de uitkeringen niet als loon uit tegenwoordige arbeid konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de uitkeringen terecht als inkomsten uit vroegere arbeid waren aangemerkt en dat er geen sprake was van ongeoorloofde discriminatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op de gevraagde kortingen en dat de zorgkosten niet aftrekbaar waren.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen voor aanwezig werden geacht. De uitspraak werd op 14 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.