5.In appel is onbestreden de vaststelling door de rechtbank dat er nooit een recht van erfdienstbaarheid bij akte is gevestigd. Tussen partijen is thans nog in geding of [appellantnaam] c.s. een erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring, onder het oud BW respectievelijk het huidige artikel 3:99 BW, verkregen heeft, dan wel of [appellantnaam] c.s. de erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring onder artikel 3:105 BW verkregen heeft. En voor het geval dat geen erfdienstbaarheid zou zijn ontstaan, of er sprake is van een noodweg of een buurweg.
Verkrijgende verjaring op grond van het oud BW?
6.1.Onder het vóór 1 januari 1992 geldende oud BW kon een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid bij bezit te goeder trouw door verjaring worden verkregen op grond van artikel 744 oud BW. Het uitgangspunt was dat een recht van overpad als regel een niet voortdurende erfdienstbaarheid was (zie artikel 724 lid 3 oud BW), omdat voor uitoefening van deze erfdienstbaarheid menselijk handelen nodig is.
6.2.Voor verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring is vereist dat het bezit van de erfdienstbaarheid naar buiten blijkt. [appellantnaam] c.s. heeft gesteld dat [betrokkene] zich als bezitter van de erfdienstbaarheid heeft gedragen. Het Middenstandshuis heeft dit bestreden en gesteld dat het gebruik van haar perceel alleen geschiedde met haar toestemming. [appellantnaam] c.s. heeft geen feiten of gedragingen van [betrokkene] aangevoerd op basis waarvan naar de verkeersopvatting kan worden afgeleid dat [betrokkene] zich als bezitter van een erfdienstbaarheid heeft gedragen. Het moge zo zijn dat [appellantnaam] c.s. er daadwerkelijk vanuit is gedaan dat de in de akte van levering genoemde erfdienstbaarheid (die echter strekte ten gunste van een ander perceel), aan hem het recht van overpad verleende, maar [appellantnaam] c.s. heeft geen grond aangevoerd waarop ook [betrokkene] zich rechthebbende zou mogen hebben beschouwd. [betrokkene] had geen enkele reden om er vanuit te gaan dat door het plaatsen van de garagedeur in de uitbouw een erfdienstbaarheid zou zijn gevestigd ten laste van het perceel van Het Middenstandshuis. Tussen [betrokkene] en Het Middenstandshuis is nooit sprake geweest van een vestiging van een erfdienstbaarheid en [betrokkene] zal zich dan ook nooit bezitter van een recht van overpad hebben beschouwd. Het hof neemt dan ook aan, dat het rijden door [betrokkene] over de parkeerplaats met stilzwijgende toestemming van Het Middenstandshuis gebeurde en dat Het Middenstandshuis het rijden over haar parkeerterrein als daad van goed nabuurschap slechts heeft gedoogd. [betrokkene] wordt derhalve niet geacht zich als een bezitter (te goeder trouw) te hebben gedragen, die een erfdienstbaarheid uitoefende als gepretendeerd rechthebbende. Bij gebreke van bezit (laat staan bezit te goeder trouw) kan de verjaringstermijn bij [betrokkene] niet zijn gaan lopen.
6.3.Daarbij komt dat in de onderhavige situatie evenmin sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid. Zoals hierboven reeds overwogen was in artikel 744 oud BW neergelegd dat alleen voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden door verjaring konden worden verkregen en was een recht van overpad in de regel een niet voortdurende erfdienstbaarheid (zie artikel 724 lid 3 oud BW), omdat voor uitoefening van deze erfdienstbaarheid menselijk handelen nodig is. De Hoge Raad heeft echter onder meer in zijn arrest van 27 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2147; NJ 1997, 496) aangegeven, dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een uitzondering op deze regel kan worden aangenomen. In het voornoemde arrest was dit het geval, waar de erfdienstbaarheid veeleer gekenmerkt werd door het moeten dulden van de permanente aanwezigheid van twee deuren die op het lijdend erf uitkwamen, dan door de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van beide deuren met het betreden van het lijdend erf gepaard ging. Volgens [appellantnaam] c.s. is dit een vergelijkbaar geval vanwege de (constante) aanwezigheid van de garagedeur op de erfgrens. In de onderhavige situatie is in de uitbouw een roldeur aanwezig, die bij nadere beschouwing – zij het met enige moeite (zie foto 14 van de foto’s ingediend d.d. 3 mei 2012 door de advocaat van [appellantnaam] c.s.) – zichtbaar is. Op de foto is zichtbaar dat de deur uitkomt op een aangrenzend parkeervak. Indien op dit vak een auto normaal geparkeerd staat (door bijvoorbeeld een medewerker van het voormalige ING-filiaal), is de toegang tot de deur in de uitbouw geblokkeerd. Reeds daarom is in de onderhavige situatie geen sprake van een voortdurende erfdienstbaarheid. De onderhavige situatie is daarmee ook wezenlijk anders dan de situatie beschreven in voornoemd arrest van de Hoge Raad. Bij gebreke van een voortdurende erfdienstbaarheid kan geen erfdienstbaarheid zijn verkregen door verjaring onder het oud BW.
6.4.De tweede en derde grief van [appellantnaam] c.s. dat de verjaring onder het oud BW na de plaatsing van de garagedeur door [betrokkene] zou zijn gestart, zijn derhalve ongegrond.
Verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW?
7.1.De vijfde grief van [appellantnaam] c.s. richt zich tegen het afwijzen door de rechtbank van het beroep op verkrijgende verjaring van het recht van overpad ex artikel 3:99 lid 1 BW, die zou zijn gaan lopen vanaf de verkrijging medio 1993.
7.2.Het hof acht het begrijpelijk dat [appellantnaam] c.s., anders dan [betrokkene], ervan uitging dat hij rechthebbende was op een recht van overpad. De aanwezigheid van de garagedeur in de uitbouw gecombineerd met de vermelding van een erfdienstbaarheid in de akte van levering, zal bij [appellantnaam] c.s. immers de gedachte hebben kunnen doen postvatten, dat een recht van overpad bestond. De vernummering van de percelen zal ongetwijfeld bijgedragen hebben aan de verkeerde lezing van de akte van levering. Het hof acht het niet onaannemelijk dat [appellantnaam] c.s. zichzelf als bezitter van de erfdienstbaarheid heeft beschouwd en zich dienovereenkomstig zal hebben gedragen. Dit blijkt immers ook uit de reactie van [appellantnaam] c.s. op het verzoek van Het Middenstandshuis om niet langer de parkeerplaats te betreden. [appellantnaam] c.s. stelde daarin dat zij een recht van overpad zou hebben, vermeld in de akte van levering (zie de brief van [appellantnaam] c.s., productie 3 van Het Middenstandshuis). Het hof neemt derhalve aan dat het bezit van de erfdienstbaarheid geacht wordt te zijn aangevangen medio juli 1993 na de verkrijging van het perceel door [appellantnaam] c.s.
7.3.Hoewel [appellantnaam] c.s. bij de verkrijging in 1993 waarschijnlijk oprecht meende dat een recht van overpad bestond, maakt dit hem nog niet te goeder trouw. In artikel 3:23 BW is immers bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Als [appellantnaam] c.s. voorafgaande aan de verkrijging de openbare registers zou hebben geraadpleegd, dan zou hem zijn gebleken dat er geen akte van vestiging van het (in het geding zijnde) recht van overpad stond ingeschrevenen en voorts dat de in de akte vermelde erfdienstbaarheid betrekking had op het naburig perceel aan de [R-straat] [huisnummer 2]. Dit betekent dat [appellantnaam] c.s. op grond van artikel 3:23 BW als verkrijger niet te goeder trouw wordt geacht ten aanzien van het bestaan van de (in het geding zijnde) erfdienstbaarheid.
[appellantnaam] c.s. heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6588). Dit arrest betrof echter een situatie waarin twee eigenaren van naburige percelen een erfdienstbaarheid waren overeengekomen, doch door een fout van de notaris de erfdienstbaarheid nooit in de openbare registers was ingeschreven. De onderhavige situatie is hiermee niet vergelijkbaar. [betrokkene] en Het Middenstandshuis zijn immers nooit overeengekomen dat een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd. 7.4.Het hof komt derhalve tot de slotsom dat het beroep op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 lid 1 BW moet worden verworpen bij gebrek aan goede trouw. De vijfde grief is daarmee ongegrond.
Bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW?
8.1.De vierde grief van [appellantnaam] c.s. richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid niet door bevrijdende verjaring is verkregen.
8.2.Bevrijdende verjaring in geval van bezit niet te goeder trouw is in artikel 3:105 BW geregeld. In r.o. 7.2 heeft het hof vastgesteld dat het bezit van de erfdienstbaarheid geacht wordt te zijn aangevangen bij de verkrijging medio 1993 door [appellantnaam] c.s. Nu Het Middenstandshuis in december 2010 heeft geageerd tegen het overpad, is de termijn van twintig jaar voor bevrijdende verjaring niet voltooid. Het hof komt daarmee tot de slotsom dat ook door bevrijdende verjaring de erfdienstbaarheid niet is verkregen. De vierde grief is derhalve eveneens ongegrond.
9.1.De zesde grief van [appellantnaam] c.s. richt zich tegen verwerping van het subsidiaire beroep op noodweg door de rechtbank.
9.2.De aanwijzing van een noodweg, geregeld in artikel 5:57 lid 1 BW, is van belang voor ingesloten erven. In de onderhavige situatie is het perceel van [appellantnaam] c.s. aan de voorzijde direct aan de [R-straat] gelegen. De ingang van de winkel en de ingang van het woonhuis bevinden zich beide aan de straatzijde. Bovendien is de uitbouw bereikbaar via de aangrenzende kantoorruimte en via de tuin (zie de plattegrond van het pand van [appellantnaam] c.s., productie 3 [appellantnaam] c.s.). Daarnaast blijkt uit de foto’s van [appellantnaam] c.s. (foto’s 1 en 2, ingediend d.d. 3 mei 2012 door de advocaat van [appellantnaam] c.s.) dat aan de straatzijde van het perceel een auto kan worden geparkeerd. Van een situatie als bedoeld in artikel 5:57 BW is dan ook geen sprake.
9.3.De stelling van [appellantnaam] c.s. dat het pand gekocht was omdat er ook grote voorwerpen konden worden aangevoerd en gefotografeerd, maakt dit niet anders. Nog daargelaten het verweer van Het Middenstandshuis dat dit gebruik van de uitbouw zeer incidenteel is en pas relatief recent, is het hof van oordeel dat een normale exploitatie van het betrokken perceel ook mogelijk is indien geen trailer met boot in de uitbouw kan worden gestald en er geen grote objecten kunnen worden gefotografeerd. Ook de zesde grief is derhalve niet gegrond.
10.1.[appellantnaam] c.s. heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd in die zin dat Het Middenstandshuis het gebruik van de uitrit als buurweg moet toestaan. Het instituut buurweg was geregeld in artikel 719 van het oud BW en is in het huidige BW niet meer teruggekomen. Van een buurweg is sprake indien twee of meer omwonenden een weg gebruiken en allen de bedoeling hebben de weg als weg te gebruiken. [appellantnaam] c.s. beroept zich dan ook op het gebruik van de parkeerplaats en de uitrit tussen [R-straat] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] als buurweg dat haar rechtsvoorganger [betrokkene] zou hebben gemaakt.
10.2.Om vanuit de garagedeur in de uitbouw naar de openbare weg te rijden, moest [betrokkene] over enkele parkeervakken rijden (zie foto’s 6 en 14, ingediend d.d. 3 mei 2012 door de advocaat van [appellantnaam] c.s.). De parkeerplaatsen waarover gereden moest (en moet) worden, zijn geen weg en kunnen dus ook geen buurweg worden.
10.3.Bovendien ontstond een buurweg door een uitdrukkelijk of stilzwijgende wilsverklaring van de eigenaar. Het enkele gedogen was onvoldoende om aan te nemen dat een deel van het perceel door de eigenaar als buurweg was bestemd. Het hof is van oordeel dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat een kwalitatieve verbintenis over een buurweg tussen Het Middenstandshuis en [betrokkene] zou hebben bestaan. Zoals hiervoor reeds overwogen in r.o. 6.2 heeft Het Middenstandshuis het rijden over haar parkeerplaats en door de uitrit slechts gedoogd. Het hof is derhalve van oordeel dat aan de vereisten voor het ontstaan van een buurweg niet is voldaan. De eis van [appellantnaam] c.s. dienaangaande wordt derhalve afgewezen.