ECLI:NL:GHDHA:2014:325

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
200.129.960-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over executie van strandpaviljoen en pandrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat betrekking had op de executie van een strandpaviljoen met bijbehorende inventaris. De appellante, die het strandpaviljoen aan de geïntimeerde had verkocht, vorderde dat de executoriale verkoop van het paviljoen zou worden verboden. De geïntimeerde stelde dat het pandrecht op het paviljoen niet rechtsgeldig was, omdat het paviljoen als onroerende zaak moet worden gekwalificeerd en er geen vervangingsclausule voor de inventaris was opgenomen. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat er sprake was van misbruik van executierecht. Het hof bevestigde dat het paviljoen onroerend was en dat de notariële akte een misslag vertoonde. De grieven van de appellante werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.129.960/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/443735

Arrest van 25 februari 2014

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk (Z.H.),
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.C. van Lent te Leiden.
.

Het geding

Het hof heeft in deze zaak een tussenarrest gewezen op 13 augustus 2013. Het verwijst daarnaar voor het procesverloop tot de datum. Ten behoeve van de in dat arrest bevolen comparitie hebben beide partijen producties overgelegd, [appellante] bij brieven van 28 en 30 oktober 2013 en [geïntimeerde] bij brief van 29 oktober 2013. [geïntimeerde] heeft ook een memorie van antwoord (met producties) genomen, waarin zij de grieven heeft bestreden. De comparitie heeft, ook na voortzetting, niet tot een schikking geleid. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] een strandpaviljoen met inventaris verkocht, genaamd [naam], gelegen [adres] te [plaats] (verder: het paviljoen). De akte van levering is gedateerd op 28 februari 2011. Op dezelfde datum is bij notariële akte door [geïntimeerde] en haar zoon ([de zoon]; verder: de zoon) aan [appellante] een recht van pand verleend op het paviljoen en de inventaris tot een bedrag van € 167.487,96. Voorts is in laatstgenoemde akte opgenomen dat [appellante] aan [geïntimeerde] en de zoon € 150.000,- leent en dat [geïntimeerde] verplicht is over die lening maandelijks rente te betalen en € 1.250,- af te lossen.
1.2
Op 30 december 2012 heeft [appellante] een verklaring ondertekend, die inhoudt dat de rentebetaling en de aflossingsverplichting over de maanden oktober 2012 tot en met maart 2013 worden uitgesteld. Op dezelfde datum heeft [geïntimeerde] een verklaring ondertekend die inhoudt dat zij, zodra zij een financiering heeft verkregen, de achterstallige maanden per direct zal voldoen en dat zij, indien de financiering niet doorgaat, rond 10 januari 2013 alsnog de achterstallige betalingen inloopt.
1.3
Nadat tussen partijen problemen waren ontstaan over de mate waarin [geïntimeerde] aan haar betalingsverplichtingen is nagekomen, heeft [appellante] op 19 april 2013 een notaris verzocht tot executoriale verkoop van het strandpaviljoen over te gaan op basis van het gevestigde pandrecht (artikel 3:248, eerste lid BW). Aangezegd is dat de executie zal plaatsvinden op 10 juni 2013.
1.4
[geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze [appellante] zal verbieden de executoriale verkoop van paviljoen en inventaris door te zetten, op straffe van een dwangsom. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het pandrecht ten aanzien van het paviljoen niet rechtsgeldig is omdat het paviljoen een onroerende zaak is, dat het pandrecht ten aanzien van de inboedel niet geldt omdat deze intussen geheel door [geïntimeerde] en/of ze zoon is vervangen en in de akte geen vervangingsclausule is opgenomen, en voorts dat [appellante] geen opeisbare vordering op haar heeft. [appellante] heeft in reconventie gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] zal veroordelen aan haar € 150.000,-, subsidiair € 144.000,-, meer subsidiair € 128,000,- en meest subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag te betalen, met rente. De voorzieningenrechter heeft de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen.
1.5
[appellante] heeft op 18 juni 2013 [geïntimeerde] en de zoon gedagvaard in een bodemprocedure en heeft daarin de lening teruggevorderd. In die procedure is in augustus 2013 een conclusie van antwoord genomen.
2.
Met haar
eerste griefklaagt [appellante] erover dat de voorzieningenrechter de feiten onvolledig heeft weergegeven. De grief kan niet tot resultaat leiden. De voorzieningenrechter is niet verplicht de feiten volledig weer te geven, maar mag zich beperken tot die feiten die zij van belang acht voor haar oordeel. In de rechtsoverwegingen 1 tot en met 1.5 heeft het hof op gelijke wijze de feiten vastgesteld die het van belang acht voor zijn oordeel. Het hof constateert dat [appellante] niet heeft gesteld dat de rechtbank feiten onjuist heeft weergegeven.
3.
De
tweede griefbestrijdt de overweging van de voorzieningenrechter dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, wanneer de notariële akte klaarblijkelijk op een misslag berust, met de stellingen dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, en dat van zodanig misbruik geen sprake is. De
derde griefvalt het oordeel van de voorzieningenrechter aan dat kern van het geschil is of het paviljoen roerend is omdat het niet duurzaam met de grond verbonden is. [appellante] brengt naar voren dat van belang is of sprake is van een registergoed. Dat is slechts het geval als inschrijving in een openbaar register nodig is en dat was niet zo omdat [geïntimeerde] de goederen geleverd heeft gekregen en deze overeenkomstig de bedoelingen van partijen kon gebruiken, aldus [appellante]. De
vierde griefbetwist het oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet denkbeeldig is dat de bodemrechter zal oordelen dat het paviljoen onroerend is en dat de te executeren titel klaarblijkelijk op een misslag berust. [appellante] verwijst in dit verband naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en concludeert dat sprake is van een roerende zaak. De
zesde griefklaagt (in het verlengde van de eerdere grieven) over de overweging van de voorzieningenrechter met betrekking tot de inventaris. [appellante] voert aan dat blijkens de akte waarbij het recht van pand is verleend, ook machinerieën en werktuigen die voor de bedrijfsvoering bestemd zijn en de nieuwe inventaris onder het pandrecht vallen. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
4.
Niet is gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat bij een executiegeschil als het onderhavige tegen de notariële akte geen inhoudelijke bezwaren kunnen aangevoerd, behoudens ingeval sprake is van misbruik van bevoegdheid, en dat dat zich kan voordoen als de notariële akte klaarblijkelijk op een misslag berust of als de executie voor de geëxecuteerde klaarblijkelijk een noodtoestand kan ontstaan. Het hof neemt dit ook tot uitgangspunt.
5.
Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] er zich in eerste aanleg ten pleidooie op heeft beroepen dat de notariële akte op een misslag berust. De voorzieningenrechter heeft dat immers in het vonnis opgenomen en [geïntimeerde] heeft dat in haar memorie van antwoord bevestigd. Een zodanig beroep is tijdig, immers vóór het eindvonnis gedaan (artikel 130, eerste lid, Rv.). De vraag is dus of de kwalificatie van het paviljoen in de akte als roerende zaak als misslag moet worden beschouwd.
6.
Anders dan [appellante] stelt, is voor de vraag of sprake is van een registergoed, niet van belang of [geïntimeerde] het paviljoen overeenkomstig de bedoeling van partijen kon gebruiken. Als een zaak onroerend is, dient de voor overdracht vereiste levering daarvan ingevolge artikel 3:89, eerste lid, BW plaats te vinden door inschrijving van een daartoe opgemaakte notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers. Een onroerende zaak is derhalve per definitie een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW.
7.
Het hof deelt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet denkbeeldig is dat de bodemrechter zal oordelen dat het strandpaviljoen onroerend is, en de daarvoor aangegeven redenen. Het maakt de rechtsoverwegingen 4.5, 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis tot de zijne. Het hecht daarbij tevens betekenis aan het rapport van de partijdeskundige Van Gorkum (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg), dat is gebaseerd op bestudering van de bouwtekeningen van het paviljoen, zoals het door [appellante] in 2001 is gebouwd. Daaruit is volgens deze deskundige af te leiden dat [appellante] het paviljoen als vast object heeft laten bouwen. [appellante] heeft dat rapport weliswaar bestreden, maar zij heeft daar geen rapport van een andere deskundige tegenover gesteld. Voor tegenbewijs is, gelet op de omstandigheid dat partijen om een uitspraak op korte termijn hebben gevraagd in verband met een eveneens op korte termijn te verwachten vonnis in genoemde bodemprocedure, geen plaats. Dat [appellante] in de onderhavige procedure in eerste aanleg heeft aangevoerd dat bij haar een andere bedoeling heeft voorgezeten, legt tegenover dat rapport niet voldoende gewicht in de schaal, ook niet in samenhang met haar overige in hoger beroep aangevoerde argumenten.
8.
Dit leidt tot de voorlopige conclusie van het hof dat sprake is van een klaarblijkelijke misslag in de notariële akte en dat executoriale verkoop van het paviljoen zoals door [appellante] beoogd, misbruik van recht zou zijn. Het vonnis komt op dit punt voor bekrachtiging in aanmerking. Zo afzonderlijke executoriale verkoop van de inventaris al zinvol zou zijn, dan geldt dat in de akte waarbij het pandrecht is gevestigd, een vervangingsclausule ontbreekt. Het hof gaat er daarom voorshands vanuit dat het pandrecht niet op de nieuwe inventaris betrekking heeft. Zoals hierboven overwogen is in de onderhavige procedure voor tegenbewijs geen ruimte. De tweede, derde, vierde en zesde grief falen.
9.
De
vijfde en zevende griefhebben betrekking op de afwijzing door de voorzieningenrechter van de reconventionele vordering. Partijen hebben elkaars stellingen in eerste aanleg en in hoger beroep zowel ter zake van het bestaan van een opeisbare vordering als ter zake van de hoogte daarvan bestreden. Dat een opeisbare vordering bestaat, kan het hof thans niet met voldoende zekerheid vaststellen. Daarbij komt dat sinds het laatste overzicht van betalingen alweer enige maanden zijn verstreken, zodat het hof de laatste betalingsgegevens niet kent. Voorts geldt dat partijen op korte termijn een vonnis in bedoelde bodemprocedure kunnen verwachten. Alles overwegende is het hof voorshands van oordeel dat [appellante] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar reconventionele vordering in dit kort geding. Het hof zal het bestreden vonnis daarom ook ter zake van de reconventionele vordering bekrachtigen. De grieven behoeven geen verdere behandeling.
10.
De
achtste griefbouwt op de eerdere grieven voort en deelt het lot daarvan. Geen van de grieven leidt tot resultaat. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Daarbij past een veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juni 2013;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 299,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.E.H.M. Pinckaers en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.