ECLI:NL:GHDHA:2014:2953

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
200.135.228-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurdersaansprakelijkheid en ontvankelijkheid verzet in leasegeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van PSA Finance Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzet van [geïntimeerde] tegen een verstekvonnis werd geaccepteerd. PSA had in 2008 twee auto's op basis van operational lease aan VI Project B.V. gegeven, maar de maandtermijnen werden niet voldaan. [geïntimeerde] was bestuurder van VI Project en Skycell Holding B.V., die beide failliet gingen. PSA stelde dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld door als bestuurder niet te zorgen voor de nakoming van de leaseovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in zijn verzet, omdat hij niet tijdig op de hoogte was van het verstekvonnis door zijn detentie. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk was voor de schulden van VI Project. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het causaal verband tussen het handelen van [geïntimeerde] en de schade van PSA ontbrak. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde PSA in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.135.228/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/422884 / HA ZA 13-428

arrest van 16 september 2014

inzake

PSA Finance Nederland B.V., handelend onder de naam Citroën Leasing,

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: PSA,
advocaat: mr. A.D. Lindenbergh te Rotterdam,
tegen

[naam],

wonende te [woonplaats], gemeente […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R. Roethof te Arnhem.

Het geding

Bij exploot van 4 oktober 2013 is PSA onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team haven en handel, tussen partijen gewezen vonnis in verzet van 10 juli 2013. PSA heeft mondeling voor eis geconcludeerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. PSA heeft een akte uitlating producties genomen.
Ten slotte heeft PSA de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Voor zover de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten niet in geschil zijn, zal het hof daar van uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
PSA heeft in de maanden januari en februari 2008 op basis van zogenoemde operational leasecontracten een tweetal auto's aan VI Project B.V. (verder: VI Project) in gebruik gegeven. De maandtermijnen zijn tot en met augustus 2009 steeds voldaan.
2.2
Tot eind oktober 2009 was [naam] (verder: [V]) bestuurder en enig aandeelhouder van VI Holding B.V. (verder: VI Holding), die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder was van VI Project.
2.3
Eind oktober 2009 heeft [V] de aandelen in VI Holding verkocht en overgedragen aan Skycell Holding B.V (verder: Skycell). Sindsdien is Skycell bestuurder van VI Holding en VI Project.
2.4
[geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van Skycell.
2.5
Skycell is op 17 november 2009 in staat van faillissement verklaard.
2.6
VI Project is op 29 december 2009 in staat van faillissement verklaard.
2.7
Bij brief van 3 februari 2010 schreef de gemachtigde van PSA aan [geïntimeerde]:
"Bovengenoemde cliënt(e) heeft ons opgedragen haar vordering op u gerechtelijk te incasseren. U heeft indertijd als bestuurder van Skycell Holding BV alle aandelen gekocht van en daardoor eigenaar geworden van VI Projects BV. Cliënte heeft met VI projects BV een lease overeenkomst gesloten. Gelijk na de eigendomsoverdracht heeft cliënte moeten constateren dat de leasetermijnen niet werden voldaan. Cliënte kan tot geen andere conclusie komen dan dat u reeds voorafgaand aan de eigendomsoverdracht al bekend was met het feit dat u niet aan de overeenkomst kon voldoen. Het feit dat VI Projects BV failliet is verklaard bevestigt dit. U heeft derhalve jegens cliënte onrechtmatig gehandeld."
2.8
In het faillissementsverslag van 19 april 2011 met betrekking tot VI Project is vermeld:
"De curator heeft in de afgelopen verslagperiode aangifte gedaan wegens faillissementsfraude tegen de heer [geïntimeerde], zijnde de laatste bestuurder van de vennootschap".
Verder wordt in het verslag melding gemaakt van preferente vorderingen van de fiscus van € 855.885,-- en van het UWV van € 84.188,14. De concurrente vorderingen bedroegen volgens dat verslag "€ 291.850,44274.986,09", waarmee waarschijnlijk is bedoeld € 291.850,44 en € 274.986,09. Vermeld werd voorts dat de curator het faillissement zou voorgedragen voor opheffing bij gebrek aan baten.
2.9
Bij vonnis van 11 januari 2012 (hierna: het verstekvonnis) zijn [geïntimeerde] en [V] op vordering van PSA veroordeeld tot hoofdelijke betaling aan PSA van een bedrag van € 12.773,70, vermeerderd met de overeengekomen rente en proceskosten.
2.1
Het verstekvonnis is op 2 februari 2012 aan [geïntimeerde] betekend aan zijn huisadres, door achterlating aldaar van het vonnis in een gesloten envelop.
2.11
Op 1 maart 2012 is een proces-verbaal van door PSA ten laste van [geïntimeerde] gelegd executoriaal derdenbeslag onder het UWV aan [geïntimeerde] betekend aan zijn huisadres, door achterlating aldaar van het proces-verbaal in een gesloten envelop.
2.12
Bij brief van 25 juli 2012 heeft de gerechtsdeurwaarder aan (de gemachtigde van) PSA onder meer laten weten dat op de uitkering van [geïntimeerde] bij het UWV een bedrag van € 521,90 is ingehouden en dat na eerdere tussentijdse afdracht van € 500,00, na aftrek van kosten, nog € 12,71 wordt uitgekeerd. Verder wordt in de brief vermeld dat het inkomen is gestopt en dat de zaak wordt gesloten.
2.13
Op verzoek van PSA heeft de deurwaarder zich op 4 maart 2013 naar het woonadres van [geïntimeerde] begeven, teneinde executoriaal beslag te leggen op aan [geïntimeerde] toebehorende roerende zaken. In het exploot van beslaglegging – dat diezelfde dag aan [geïntimeerde] is betekend aan zijn huisadres door achterlating daarvan in een gesloten envelop – staat dat op het adres niemand aanwezig was en dat de gerechtsdeurwaarder de executie vooralsnog heeft opgeschort, onder aanzegging dat verdere tenuitvoerlegging zal plaatsvinden in tegenwoordigheid van een slotenmaker en een ambtenaar van politie die tevens Hulpofficier van Justitie is.
2.14
Bij exploot van 2 april 2013 is [geïntimeerde] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis en heeft gevorderd hem te ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling. [geïntimeerde] stelde eerst door kennisneming van het exploot van 4 maart 2013 bekend te zijn geworden met het verstekvonnis. Dat op zijn uitkering inhoudingen zijn gedaan, heeft hij nimmer bemerkt, omdat hij ten tijde van de inhoudingen gedetineerd was. Verder betwistte [geïntimeerde] aansprakelijkheid.
2.15
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van PSA jegens [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van PSA in de kosten.
De rechtbank overwoog daartoe dat gegeven de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden aannemelijk is dat hij niet daadwerkelijk binnen de in artikel 143, lid 2 Rv gestelde termijnen verzet heeft kunnen doen, zodat onverkorte toepassing van de in artikel 143 Rv neergelegde regel ertoe leidt dat niet is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet hierop, is de rechtbank ervan uitgegaan dat de verzettermijn eerst op 4 maart 2013 is aangevangen, zodat het verzet tijdig is ingesteld.
De rechtbank heeft vervolgens in het midden gelaten of de door PSA aan [geïntimeerde] gemaakte verwijten terecht waren, omdat naar haar oordeel het causaal verband tussen een eventueel onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en het onbetaald blijven van de maandtermijnen ontbreekt. De rechtbank wees er daarbij op dat voldoende aannemelijk is dat VI Project in oktober 2009 al in zodanig financieel zwaar weer verkeerde, dat ook zonder de [geïntimeerde] verweten gedragingen betalingen waren uitgebleven. De rechtbank wees er daarbij op dat al voordat [geïntimeerde] bestuurder werd de (vooruit te betalen) maandtermijnen van september en oktober 2009 onbetaald zijn gebleven.
3.
In hoger beroep vordert PSA vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende toewijzing van haar vorderingen (het hof begrijpt: bekrachtiging van het verstekvonnis). De grieven van PSA zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzet, alsmede tegen het oordeel dat de schade van PSA niet door eventueel onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] is veroorzaakt.
Ontvankelijkheid verzet
4.1
PSA stelt zich op het standpunt dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht via de "achterdeur van artikel 6 EVRM". De route van 6 EVRM is bedoeld voor bijzondere situaties waarin de gedaagde partij aannemelijk maakt, dat hij/zij werkelijk niet met het vonnis of de aangevangen executie bekend was. Dat is, aldus PSA, in de onderhavige zaak evident niet aan de orde. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij door zijn detentie niet heeft gemerkt dat de executie is aangevangen, maar deze stelling kàn niet juist zijn, omdat een uitkering tijdens detentie onmiddellijk wordt stopgezet. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde] op vrije voeten was toen de inhouding(en) op zijn uitkering plaatsvonden. In dat geval kan het niet anders dan dat [geïntimeerde] dit heeft bemerkt, omdat hij immers voor zijn eerste levensbehoeften van deze uitkering afhankelijk was.
4.2
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 143, derde lid Rv vangt – buiten de gevallen geregeld in het tweede lid – de verzettermijn van vier weken aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Een vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd, zo volgt uit artikel 144, sub b Rv indien na beslaglegging op een vordering tot periodieke betaling, de eerste uitbetaling plaatsvindt. Echter in een geval dat de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was van de inleidende dagvaarding, van het verstekvonnis en van het gelegde derdenbeslag, en voorts dat de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, bestaat grond voor toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde regel dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn achterwege moet blijven, indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit geldt in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt en hij, nadat hij bekend is geworden met het verstekvonnis, binnen vier weken verzet heeft ingesteld. Enige aanwijzing dat [geïntimeerde] eerder dan op 4 maart 2013 bekend is geworden met (de executie van) het verstekvonnis heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. Ook heeft het hof geen aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerde] wel met (de executie van) het vonnis bekend had moeten zijn. Op basis van de brief van 25 juli 2012 van de gerechtsdeurwaarder (zie hierboven onder 2.12) moet ervan worden uitgegaan dat tussen 1 maart 2012 en 25 juli 2012 een inhouding heeft plaatsgevonden op de uitkering van [geïntimeerde], waarbij het hof in aanmerking neemt dat er enige weken overheen kunnen zijn gegaan voordat de eerste uitkering waarop een beslaginhouding heeft plaatsgevonden aan [geïntimeerde] werd uitbetaald. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij met deze inhouding niet bekend was, omdat hij van 6 maart 2012 tot en met 20 september 2012 gedetineerd was en tijdens zijn detentie geen post van het UWV of bankafschriften ontving. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat sprake was van detentie onderbouwd door overlegging van een beschikking van 1 juni 2012 van de rechtbank Arnhem, sector strafrecht, raadkamer, waaruit blijkt dat op 22 maart 2012 een bevel tot gevangenhouding van [geïntimeerde] is gegeven. Het hof acht op grond hiervan aangetoond dat [geïntimeerde] in ieder geval sinds die datum niet meer op vrije voeten was. Blijkens genoemde beschikking heeft deze situatie ook na 1 juni 2012 voortgeduurd. Daarvan uitgaande heeft [geïntimeerde] in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat hij niet bekend was (of kon zijn) met de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het feit dat tijdens detentie geen recht op uitkering bestaat, staat aan deze constatering niet in de weg, omdat niet is uit te sluiten dat het UWV niet (direct) van de detentie van [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld met als gevolg dat de uitkering eerst in juli 2012 is gestopt. Dit betekent dat de rechtbank terecht [geïntimeerde] ontvankelijk heeft geacht in zijn verzet.
Onrechtmatige daad
5.1
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of sprake was van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] als bestuurder van VI Project, zoals door PSA gesteld en door [geïntimeerde] weersproken. Volgens PSA is duidelijk dat [geïntimeerde] heeft gefungeerd als "katvanger", en dat hij zich nimmer heeft bekommerd om VI Project, dat vanaf het aantreden van [geïntimeerde] een stuurloos schip was. Dat een stuurloos schip failleert, is niet vreemd. Of dit anders zou zijn gelopen als [geïntimeerde] de moeite had genomen om VI Project actief en deugdelijk te besturen is moeilijk te reconstrueren, omdat [geïntimeerde] en de complete administratie van VI Project zoek bleken op het moment dat de curator dit wilde onderzoeken. In ieder geval heeft [geïntimeerde] de onduidelijkheid over zijn rol in het faillissement zelf veroorzaakt. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen daarom met zich dat op [geïntimeerde] de bewijslast komt te rusten dat hij goed heeft bestuurd, aldus nog steeds PSA.
5.2
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat alleen de vennootschap zelf aansprakelijk is voor haar schulden. In twee situaties, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, kan er grond zijn voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder naast die van de vennootschap. Voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder kan aanleiding bestaan i) indien de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld, terwijl hij wist – of redelijkerwijze behoorde te weten – dat de vennootschap niet aan haar verplichting zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en de bestuurder hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (de zogenoemde Beklamel-norm, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286), of ii) indien de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en daardoor aan de wederpartij schade berokkent, terwijl dit handelen of nalaten ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659, Ontvanger/Roelofsen). Van een dergelijk persoonlijk ernstig verwijt zal in het algemeen geen sprake zijn als sprake is van betalingsonmacht van de vennootschap.
5.3
Daar vaststaat dat [geïntimeerde] geen verplichtingen met PSA is aangegaan namens VI Project, gaat het in dit geval om de vraag of sprake is als een situatie als bedoeld onder ii).
5.4
Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat de stelling van [geïntimeerde] dat VI Project voor oktober 2009 al in zwaar weer verkeerde geloofwaardig is, gelet op de gegevens uit het faillissementsverslag van 19 april 2011. Gelet op de omvang van de aldaar genoemde schulden en de betrekkelijk korte tijd dat [geïntimeerde] aan het roer heeft gestaan, acht het hof – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – de kans dat VI Project nog te redden zou zijn geweest, indien [geïntimeerde] zich daarvoor serieus zou hebben ingezet, verwaarloosbaar klein. Het ligt veeleer in de rede te veronderstellen dat VI Project ook zonder de bestuurswisseling ten dode was opgeschreven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voordat [geïntimeerde] op 21 oktober 2009 bestuurder werd, al twee termijnen – september en oktober 20098 – niet waren voldaan. Uit het onderzoek door de belastingdienst (MvA, prod. 3) blijkt voorts dat VI Project al vanaf april 2007 geen omzetbelasting en loonheffing meer heeft afgedragen (rapport 2.7). Volgens het rapport zijn nagenoeg alle schulden van de belastingplichtige ontstaan toen [V] via VI Project Holding nog bestuurder was (rapport 5.1) Voorts acht het hof relevant dat het bestuur van [geïntimeerde] slechts zeer kort heeft geduurd. Skycell ging immers reeds op 17 november 2009 failliet, waardoor aan het (indirecte) bestuur van [geïntimeerde] op die datum een einde kwam. Dat bestuur heeft dus slechts 26 dagen geduurd. De stelling dat door toedoen van [geïntimeerde] moeilijk valt uit te maken of het faillissement aan die enorme schuldenlast was te wijten of aan het ontbreken van een kapitein op het schip, onderschrijft het hof dan ook niet. Voor een omkering van de bewijslast ziet het hof geen aanleiding. Hieraan doet niet af dat een forse fiscale schuld niet per definitie een faillissement hoeft te betekenen, te meer daar de overige schulden van VI Project ook fors waren. Bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
5.5
Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. PSA zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in verzet van de rechtbank Rotterdam, team haven en handel van 10 juli 2013;
- veroordeelt PSA in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 299,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, C.J. Verduyn en A.M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014 in aanwezigheid van de griffier.