In deze zaak gaat het om de kennelijk onredelijke opzegging van een werknemer door zijn werkgever, Montage Service B.V., na een inkrimping van het personeelsbestand. De werknemer, geboren op 22 mei 1955, was sinds 21 mei 1986 in dienst als lasser en werd op 9 september 2012 ontslagen. De werkgever had een beroep gedaan op de hardheidsclausule, waardoor de werknemer, ondanks het afspiegelingsbeginsel, voor ontslag in aanmerking kwam. De werknemer stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat hij geen financiële compensatie had ontvangen en er geen inspanningen waren gedaan om hem naar ander werk te begeleiden.
De rechtbank Rotterdam had de vordering van de werknemer in eerste aanleg afgewezen, maar de werknemer ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de werkgever zijn zorgplicht niet was nagekomen. Het hof nam in overweging dat de werknemer 26 jaar in dienst was geweest, goed had gefunctioneerd en op 57-jarige leeftijd met beperkte kansen op de arbeidsmarkt zat. Het hof concludeerde dat de werkgever onvoldoende maatregelen had getroffen om de werknemer te ondersteunen na het ontslag.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was. De werknemer kreeg een schadevergoeding van € 7.500,- toegewezen, alsook een bedrag van € 250,- voor de kosten van het behalen van zijn VCA-diploma. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de financiële situatie van de werkgever niet leidde tot een andere uitkomst, maar dat de werknemer recht had op een redelijke compensatie voor het onredelijke ontslag.