ECLI:NL:GHDHA:2014:2456

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
200.133.470
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging en zorgplicht van de werkgever bij ontslag van werknemer na inkrimping van het personeelsbestand

In deze zaak gaat het om de kennelijk onredelijke opzegging van een werknemer door zijn werkgever, Montage Service B.V., na een inkrimping van het personeelsbestand. De werknemer, geboren op 22 mei 1955, was sinds 21 mei 1986 in dienst als lasser en werd op 9 september 2012 ontslagen. De werkgever had een beroep gedaan op de hardheidsclausule, waardoor de werknemer, ondanks het afspiegelingsbeginsel, voor ontslag in aanmerking kwam. De werknemer stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat hij geen financiële compensatie had ontvangen en er geen inspanningen waren gedaan om hem naar ander werk te begeleiden.

De rechtbank Rotterdam had de vordering van de werknemer in eerste aanleg afgewezen, maar de werknemer ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de werkgever zijn zorgplicht niet was nagekomen. Het hof nam in overweging dat de werknemer 26 jaar in dienst was geweest, goed had gefunctioneerd en op 57-jarige leeftijd met beperkte kansen op de arbeidsmarkt zat. Het hof concludeerde dat de werkgever onvoldoende maatregelen had getroffen om de werknemer te ondersteunen na het ontslag.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was. De werknemer kreeg een schadevergoeding van € 7.500,- toegewezen, alsook een bedrag van € 250,- voor de kosten van het behalen van zijn VCA-diploma. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de financiële situatie van de werkgever niet leidde tot een andere uitkomst, maar dat de werknemer recht had op een redelijke compensatie voor het onredelijke ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200133.470/01
Rolnummer Rechtbank : 1410878 CV EXPL 13-1412

Arrest van 29 juli 2014

inzake

[werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [werknemer] ,
advocaat: mr. R.L.H. Boas te Bergen op Zoom,
tegen

[werkgever] Montage Service B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werkgever] ,
advocaat: mr. M.H. Feiken te Tilburg.

Het geding

1.
Bij exploot van 6 september 2013 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het op 26 juli 2013 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) zijn tegen dat vonnis acht grieven opgeworpen, die alle bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [werknemer] , geboren op 22 mei 1955, is op 21 mei 1986 bij [werkgever] in dienst getreden in de functie
van lasser, een en ander tegen (laatstelijk) een bruto maandsalaris van € 2.368,-- (excl.
vakantietoeslag en overige emolumenten).
- [werkgever] is een bedrijf dat zich voornamelijk bezig houdt met het ter beschikking stellen van
technisch personeel (ijzerwerkers, bankwerkers en lassers) aan derden.
- [werknemer] is gedurende 26 jaar door [werkgever] gedetacheerd geweest bij IHC Merwede. Aan die
detachering is eind september / begin oktober 2011 een einde gekomen.
- [werkgever] heeft in maart 2012 voor vier werknemers, waaronder [werknemer] , een ontslagvergunning
aangevraagd bij het UWV, dit om bedrijfseconomische redenen.
- [werknemer] behoorde, gelet op het afspiegelingsbeginsel, niet direct tot de personen die voor
ontslag in aanmerking kwamen; [werkgever] heeft echter een beroep gedaan op de
hardheidsclausule ten opzichte van een andere werknemer die eigenlijk, op grond van het
afspiegelingsprincipe, tot de (vier) voor ontslag in aanmerking komende personen zou
moeten behoren.
- Het UWV heeft, het beroep door [werkgever] op de hardheidsclausule honorerend, met betrekking
tot de vier bedoelde personen (waaronder [werknemer] ) op 24 mei 2012 de ontslagvergunning
verleend.
- [werkgever] heeft het dienstverband met [werknemer] opgezegd (bij brief van 7 juni 2012) tegen
9 september 2012.
- [werkgever] heeft [werknemer] in verband met / bij het hem gegeven ontslag geen financiële
compensatie gegeven.
3.
Stellende dat er sprake is van een kennelijk onredelijk opzegging als bedoeld in art. 7: 681, lid 2, aanhef en sub b BW (het gevolgen criterium) heeft [werknemer] , tegen de achtergrond van voormelde feiten, in eerste aanleg een vordering ingesteld zoals in de inleidende dagvaarding omschreven.
4.
De kantonrechter heeft de vordering van [werknemer] integraal afgewezen en [werknemer] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
[werknemer] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van genoemd vonnis. Tevens vordert [werknemer] :
a. verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
b. veroordeling van [werkgever] tot betaling van een bedrag groot € 26.758,40, althans een in goede justitie te bepalen bedrag als suppletie op de WW-uitkering;
c. veroordeling van [werkgever] tot betaling van een bedrag groot € 14.964,-- aan pensioenschade;
d. veroordeling van [werkgever] tot betaling van een bedrag groot € 5.000,-- ter zake van (her)scholing;
e. veroordeling van [werkgever] in de kosten van beide instanties.
6.
Met betrekking tot de vordering van [werknemer] en de (zich voor gezamenlijke behandeling lenende) grieven die [werknemer] in het kader van het hoger beroep heeft opgeworpen, overweegt het hof het volgende.
7.
Als door [werknemer] niet dan wel onvoldoende bestreden staat vast dat [werkgever] begin 2012 in dermate grote (financiële) problemen was geraakt, dat inkrimping van het personeelsbestand noodzakelijk was geworden. Voor vier werknemers (waaronder [werknemer] ) was geen althans onvoldoende werk meer voorhanden. [werkgever] heeft (met instemming van het UWV) de arbeidsovereenkomsten met die werknemers opgezegd. De vier genoemde werknemers is bij hun ontslag geen financiële compensatie geboden, de financiële situatie van het bedrijf liet dat, aldus [werkgever] , niet toe.
8.
[werknemer] stelt zich op het standpunt dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is (zie hiervoor sub 3) en heeft in dat kader een vordering ingesteld als hiervoor (onder 5) beschreven. De vordering van [werknemer] in eerste aanleg is gelijkluidend aan de vordering in hoger beroep. Aan zijn vordering legt [werknemer] , - samengevat weergegeven, ten grondslag dat, mede in aanmerking genomen het volledig ontbreken van een voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande zeer geringe mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [werkgever] bij de opzegging. [werkgever] heeft, aldus [werknemer] , geen enkele financiële voorziening getroffen en heeft zich op geen enkele wijze ingespannen om hem naar ander werk te begeleiden, terwijl hij 26 jaar lang steeds hetzelfde werk heeft gedaan en hem gedurende die tijd door [werkgever] geen opleidings-mogelijkheden zijn geboden, zodat sprake is van een zeer eenzijdig arbeidsverleden. [werknemer] is 57 jaar oud en zijn kansen op de arbeidsmarkt zijn gering. De schade die [werknemer] lijdt ten gevolge van het kennelijk onredelijk ontslag, becijfert
hij op de door hem gevorderde bedragen.
9.
Alvorens toe te komen aan de vraag aangaande een [werknemer] toe te kennen vergoeding, dient eerst de vraag beantwoord te worden of het ontslag dat [werkgever] [werknemer] gegeven heeft als kennelijk onredelijk valt aan te merken. Bij het beantwoorden van die vraag dienen alle (relevante) omstandigheden van het geval te worden meegewogen, zoals die zich ten tijde van het ontslag voordeden dan wel op dat moment redelijkerwijs konden worden voorzien. Zoals in de rechtspraak is uitgemaakt leidt het enkele ontbreken, zoals hier, van enige financiële compensatie op zich nog niet tot de conclusie dat de arbeidsrelatie van partijen kennelijk onredelijk beëindigd is. Er zijn voor een dergelijke conclusie bijkomende, bijzondere, omstandigheden vereist.
Een van die (bijzondere) bijkomende omstandigheden is, naar het oordeel van het hof, het gegeven dat bij strakke handhaving van het afspiegelingsbeginsel niet [werknemer] maar een andere werknemer (naar het hof begrijpt: de heer [collega] ) voor ontslag in aanmerking gekomen zou zijn. Het moge zo zijn dat er goede redenen waren om een beroep op de hardheidsclausule te doen waardoor niet [collega] maar [werknemer] voor ontslag werd voorgedragen, maar dat legt op [werkgever] als goed werkgever wel een bijzondere zorgverplichting ten opzichte van [werknemer] . Dit spreekt te meer nu [werknemer] reeds 26 jaar bij [werkgever] in dienst was, dat hij goed heeft gefunctioneerd en zich steeds als een loyaal werknemer heeft opgesteld (van het tegendeel is niet gebleken). Ook de leeftijd van [werknemer] (ten tijde van het ontslag 57 jaar) speelt bij het voorgaande een rol, alsmede (met de leeftijd en het lage scholingsniveau samenhangend), de geringe kansen op de arbeidsmarkt. [werknemer] is, gelet op zijn leeftijd een dure arbeidskracht, terwijl [werknemer] zich enkel bekwaamd heeft in het lassen, naar welke kundigheid in de tijd waarin het ontslag speelt, minder vraag was. In de tijd waarin [werknemer] voor [werkgever] werkzaam was, is hij niet bijgeschoold. Bovendien heeft [werkgever] de geldigheid van het VCA-diploma van [werknemer] laten verlopen, waardoor de kansen van [werknemer] op de arbeidsmarkt extra zijn beperkt, zonder dat zij [werknemer] heeft aangeboden om de kosten van het opnieuw behalen van zijn VCA-diploma te vergoeden.
Met betrekking tot het voorgaande merkt het hof nog op dat in deze procedure niet de vraag ten toets ligt of [werkgever] terecht een beroep gedaan heeft op de hardheidsclausule. Deze vraag is in de UWV-procedure uitgemaakt. Dat daarbij van een evident onjuiste beslissing/afweging sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
10.
Alle voorgaande omstandigheden bij elkaar genomen, ook in aanmerking genomen dat per ultimo 2012, het jaar van het ontslag, in elk geval [werkgever] nog een positief eigen vermogen had van iets meer dan € 90.000,-- (zie concept jaarrekening 2012), is het hof van oordeel dat [werkgever] aan haar zorgverplichting die op haar als goed werkgever rust, ten opzichte van [werknemer] onvoldoende invulling heeft gegeven door [werknemer] elke vorm van financiële genoegdoening, outplacement of bij- en/of omscholing te onthouden.
Het moge overigens zo zijn dat [werkgever] getracht heeft [werknemer] elders te herplaatsen, maar dat doet, nu plaatsing elders niet is gelukt, aan het voorgaande niet af. Het hof is dan ook van oordeel dat het [werknemer] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
11.
Nu er sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging, dient de vraag aan de orde te komen welke vergoeding [werknemer] toekomt.
Het hof heeft begrip voor de benarde financiële positie van [werkgever] , die uit de stukken voldoende naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof laat die positie van [werkgever] het toekennen van bedragen als door [werknemer] gevorderd niet toe. Ook laat het hof meewegen dat [werknemer] al vanaf begin oktober 2011 niet meer ingezet kon worden maar [werkgever] niet direct tot een ontslagaanvraag is overgegaan, hopende [werknemer] toch weer te kunnen inzetten. Het hof begrijpt dat [werkgever] [werknemer] elf maanden voor haar rekening genomen heeft terwijl [werknemer] niet kon worden ingezet (en dus geen reële inkomsten voor [werkgever] genereerde). Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de vergoeding die [werknemer] toekomt, niet anders dan bescheiden kan zijn. Het hof begroot de vergoeding op € 7.500,--. Dit bedrag komt niet tegemoet aan hetgeen [werknemer] gevorderd heeft, maar de middelen van [werkgever] zijn zeer beperkt, terwijl de periode waarover [werknemer] zijn schade berekent, te weten 36 maanden (drie jaar) in de gegeven omstandigheden veel te ruim is. Dat ten tijde van het ontslag voorzienbaar was dat [werknemer] als vakman in de bouw een dergelijk lange termijn van werkloosheid tegemoet moest zien, is allerminst zeker. Die drie jaren sluiten ook niet aan bij hetgeen [werknemer] (onder meer) in de memorie van grieven aangeeft aan te verwachten werkloosheidsduur. Naast voormeld bedrag zal het hof nog wel een bedrag groot € 250,-- toewijzen, zijnde een redelijke compensatie voor door [werknemer] te maken kosten voor het (wederom) behalen van het VCA-diploma.
Dat [werknemer] door (niet als gevolg van de arbeid ontstane) ernstige gezondheidsproblemen belemmerd wordt in het vinden van een nieuwe baan kan niet voor rekening van [werkgever] worden gebracht.
12.
De slotsom van het voorgaande moet zijn dat de vordering van [werknemer] ten dele toewijsbaar is. Het vonnis van de rechtbank kan niet in stand blijven. Waar [werknemer] op goede gronden een vordering tegen [werkgever] heeft ingesteld, zal het hof [werkgever] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veroordelen in de proceskosten.
13.
Voor zover er grieven zijn opgeworpen die in het voorgaande niet aan de orde geweest zijn, zullen die grieven niet alsnog worden besproken nu, wat er van die grieven ook zij, deze niet tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden. Het hof passeert tevens het door partijen over en weer gedane bewijsaanbod. De stellingen waarvan bewijs wordt aangeboden kunnen, indien bewezen, niet leiden tot een andere uitkomst van de procedure.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2013
en
opnieuw rechtdoende:
  • verklaart voor recht dat het door [werkgever] aan [werknemer] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
  • veroordeel [werkgever] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te voldoen een schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681, lid 1 BW, begroot op € 7.750,--;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [werknemer] tot op 26 juli 2013 begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
exploot : € 92,17;
vastrecht : € 75,--;
salaris gemachtigde : € 500,--;
  • veroordeelt [werkgever] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
  • exploot : € 92,82;
  • vastrecht : € 683,--;
  • salaris gemachtigde : € 894,--;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, J.M.T. van der Hoeven-Oud en P.M. Verbeek, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.