3.Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
7.2.De vennootschap heeft op 9 juli 2010 op rechtsgeldige wijze aan de meldingsplicht voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat deze melding niet tijdig is ten aanzien van de over het eerste kwartaal van 2010 verschuldigde omzetbelasting. De dientengevolge ontstane aansprakelijkheid ter zake van deze onbetaalde omzetbelasting wordt door belanghebbende niet bestreden. Belanghebbende stelt dat dit bedrag moet worden gematigd op grond van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur door de Ontvanger. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Weliswaar heeft de Ontvanger na de melding van betalingsonmacht lang gewacht eer hij tot nadere invorderingsmaatregelen overging, maar deze enkele omstandigheid is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur.
7.3.Aangezien de vennootschap voor de overige onbetaald gebleven belastingschulden heeft voldaan aan de meldingsregeling, dient de Ontvanger - op wie dienaangaande de bewijslast rust - ter zake van de bedragen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, aannemelijk te maken dat het niet betalen van deze belastingschulden het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling, als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Wet.
7.4.Bij de beoordeling daarvan neemt het Hof onder meer in aanmerking dat de bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 36 van de Wet inhoudelijk een ongewijzigde voortzetting is van de bestuurdersaansprakelijkheid zoals deze bij Wet van 21 mei 1986, Stb. 276 (hierna: WBA), was neergelegd in de artikelen 32 en 32a van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 41a en 41b van de Wet op de omzetbelasting 1968. Gelet op de strekking van de WBA bestrijding van misbruik vormt ook het opzettelijk achterwege laten van de inhouding en afdracht van verschuldigde loonbelasting en premies en het opzettelijk niet voldoen van verschuldigde omzetbelasting kennelijk onbehoorlijk bestuur (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982, alsmede de in de onderdelen 3 en 5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1993, nr. 28672, BNB 1994/151, vermelde wetsgeschiedenis). 7.5.Voorts neemt het Hof tot uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 8 december 2006, nr. C05/256HR, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, te weten: "3.5. (…) Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
(…) In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen."
7.6.Gelet op het vorenoverwogene is een bestuurder aansprakelijk indien hem een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken voor het onbetaald blijven van belastingschulden. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan slechts gesproken worden bij in het oog springende onbehoorlijkheid van de taakvervulling, die - in de woorden van de wetgever als "onverantwoordelijk, roekeloos, verregaand onnadenkend en onbezonnen" kan worden aangemerkt. De toevoeging "kennelijk" beoogt duidelijk te maken dat er geen twijfel mag bestaan ten aanzien van het onbehoorlijke karakter van het bestuur. Er zijn immers gedragingen die als fouten, onjuiste beslissingen, weinig doordachte handelingen kunnen worden gekarakteriseerd maar die niet als zodanig onbehoorlijk bestuur moeten worden aangemerkt, dat dit persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders met zich mee moet brengen (kamerstukken II 1983-1984, 16 530, nr. 12, blz. 17). Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben (vgl. HR 7 juni 1996, nr. 15971, NJ 1996, 695, rov. 5.3). Indien de bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden onbetaald zouden blijven, impliceert dat doorgaans een voldoende ernstig persoonlijk verwijt (vgl. HR 24 februari 2012, nr. 10/05089, ECLI:NL:HR:2012:BV66722, BNB 2012,121).
7.7.Bij de beantwoording van de vraag of de aan belanghebbende verweten handelingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur kunnen worden aangemerkt dienen alle ter zake dienende feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak in totaliteit en in onderling verband en samenhang in de beoordeling te worden betrokken. Dat betekent ook dat bij de vaststelling van het vereiste causale verband tussen het gedrag van de bestuurder en het onbetaald blijven van belastingschulden onderzocht dient te worden of de belastingschulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, onbetaald zijn gebleven als gevolg van het kennelijk onbehoorlijk bestuur, zoals dit op grond van het geheel van de, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, aan belanghebbende verweten gedragingen aannemelijk is te achten.
7.8.Aangezien het tegendeel gesteld noch gebleken is gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn medebestuurder tezamen een leidende en allesoverheersende positie in de vennootschap innamen, dat zij het beleid van de vennootschap bepaalden en volledig op de hoogte waren van de financiële positie van de vennootschap en van (de redenen van) het niet of niet geheel betalen door de vennootschap van de belastingschulden.
7.9.Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat door zijn handelwijze belastingschulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven. Daarvan is geen sprake als het door belanghebbende ingenomen standpunt zodanig pleitbaar of verdedigbaar is, dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen.
7.10.Dat de vennootschap de door haar ontvangen bedragen uitsluitend gebruikte voor de betaling van de nettolonen van haar werknemers en haar zogenoemde dwangcrediteuren, zoals de Ontvanger stelt (zie onder 4.2.(i)), leidt het Hof niet tot deze conclusie. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
In een situatie van liquiditeitskrapte dient een redelijk handelend bestuurder rekening te houden met de belangen van alle bij de onderneming betrokken derden, zoals werknemers, schuldeisers - waaronder de Ontvanger , clientèle en anderen. Een redelijk handelend bestuurder zal, zolang hij redelijkerwijs kan en mag menen dat de perspectieven voor de onderneming rooskleurig zijn, beslissingen nemen en maatregelen treffen die erop gericht zijn de continuïteit van de onderneming zolang mogelijk te waarborgen. In dat kader kan een redelijk handelend ondernemer ervoor kiezen schuldeisers later te betalen dan hem strikt genomen is toegestaan, mits hij de gerechtvaardigde verwachting koestert en mag koesteren dat in de nabije toekomst de ontstane betalingsachterstanden zullen worden ingelopen. Op deze wijze had de vennootschap in eerdere jaren reeds gehandeld en de Ontvanger was daarvan op de hoogte. Geen redelijk denkend ondernemer zal bij de eerste tekenen van liquiditeitskrapte ertoe besluiten de bedrijfsactiviteiten per direct te beëindigen, aangezien zulks kan betekenen dat de belangen van derden bij de onderneming, bijvoorbeeld de werknemers of schuldeisers daardoor ernstig geschaad kunnen worden. Staking van de activiteiten maakt het onmogelijk om ontstane verliezen in de toekomst in te lopen. Dat de teruglopende bedrijfsresultaten belanghebbende ertoe hadden moeten nopen de bedrijfsactiviteiten te beëindigen is door de Ontvanger niet gesteld, en dat belanghebbende dat niet heeft gedaan is – gelet op het door hem gevoerde verweer – alleszins verdedigbaar. Uit door belanghebbende gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de informatie uit het blad Verkeerspro, blijkt dat belanghebbendes optimistische verwachtingen over de vooruitzichten van de onderneming niet van realiteitszin waren ontbloot.
7.11.Aan de omstandigheid dat de Ontvanger, zoals hij stelt, geen steunvordering kon verkrijgen en zodoende niet het faillissement van de vennootschap kon aanvragen (zie onder 4.2.(ii)) verbindt het Hof evenmin de conclusie dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat door zijn handelwijze belastingschulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven. Nog daargelaten dat de stelling feitelijke grondslag mist aangezien de vennootschap bij brief van 19 augustus 2010 in het kader van de melding van betalingsonmacht aan de Ontvanger informatie heeft doen toekomen, waaronder een saldilijst debiteuren en crediteuren per 30 juni 2010, zodat hij daarmee mogelijk steunvorderingen had kunnen verkrijgen, had de Ontvanger ook andere invorderingsmaatregelen kunnen treffen in het kader van de inning van de openstaande belastingschulden. Bovendien wist, dan wel had de Ontvanger kunnen weten dat in het verleden met de vennootschap betalingsregelingen waren getroffen, zodat de Ontvanger na de melding van betalingsonmacht nader had moeten onderzoeken hoe de financiële situatie van de vennootschap was en hoe hij zijn belangen veilig kon stellen. Ter zitting heeft de Ontvanger verklaard dat hij niet kort na de ontvangst van de melding van betalingsonmacht is overgegaan tot beslaglegging en executoriale verkoop omdat hij – kennelijk in het kielzog van belanghebbende – ervan uitging dat het in de toekomst met de onderneming van de vennootschap beter zou gaan en de ontstane achterstanden in de betaling van belastingschulden zouden kunnen worden ingelopen.
7.12.Ook de onder 4.2.(iii) weergegeven stelling van de Ontvanger dat een salaris van € 40.000 voor een directeur/groot aandeelhouders in belanghebbendes positie gebruikelijk is, acht het Hof niet voldoende om op grond daarvan de eerder vermelde conclusie te trekken. In de eerste plaats heeft de Ontvanger het gelaten bij een blote stelling, zonder daarvoor bewijs aan te dragen. Een nadere onderbouwing voor de stelling heeft de Ontvanger niet gegeven. Bovendien heeft belanghebbende – onweersproken – gesteld dat bij de beoordeling van de hoogte van de brutosalarissen rekening moet worden gehouden met het feit dat aan belanghebbende door de vennootschap een auto ter beschikking was gesteld, hetgeen leidt tot een fiscale bijtelling, en voorts dat het nettosalaris van belanghebbende circa € 3000,- per maand bedroeg, hetgeen niet exorbitant is te achten.
7.13.De overige onder 4.2 vermelde stellingen van de Ontvanger bouwen rechtstreeks voort op de onder 7.10 tot en met 7.12 behandelde stellingen en moeten het lot daarvan delen. De conclusie uit het vorenoverwogene is dat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat door zijn handelwijze belastingschulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is derhalve geen sprake.
7.14.Op grond van artikel 32, lid 2, van de Wet geldt de aansprakelijkstelling ook ten aanzien van de kosten, rente en boetes. Op de Ontvanger rust de last om aannemelijk te maken dat het belopen daarvan aan de door hem aansprakelijk gestelde bestuurder is te wijten. De Ontvanger heeft hiertoe, bezijden hetgeen is aangevoerd voor het kennelijk onbehoorlijk bestuur, geen separate gronden aangevoerd. Het enkele feit dat belanghebbende als bestuurder van de vennootschap op grond van artikel 36, lid 4, van de Wet aansprakelijk is voor de door de vennootschap verschuldigde en niet betaalde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010, houdt niet automatisch in dat hij tevens aansprakelijk is voor het belopen van de kosten, rente en boetes. Aangezien de Ontvanger geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan belanghebbende een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het belopen van de rente, de kosten en de boetes, dient de aansprakelijkstelling hiervoor te vervallen.
7.15.De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is en het bedrag van de aansprakelijkstelling moet worden verminderd met inachtneming van hetgeen onder 7.10 tot en met 7.14 is overwogen.