ECLI:NL:GHDHA:2014:1239

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.102.222-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en illegale onderhuur in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], eigenaar van een woning in Den Haag, tegen de Gemeente Den Haag. De Gemeente had een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens illegale kamerverhuur van zijn woning. Op 8 oktober 2007 constateerden inspecteurs van de Gemeente dat er sprake was van onzelfstandige bewoning zonder de benodigde vergunning. [appellant] werd verzocht om deze situatie voor 19 december 2007 te beëindigen, wat hij niet betwistte. In 2009 verhuurde hij de woning aan [betrokkene 1], die op zijn beurt onderhuurders had. Na een controle in januari 2010 concludeerden inspecteurs dat er opnieuw sprake was van illegale kamerverhuur. De Gemeente besloot daarop om de verbeurde dwangsom van € 12.500,- te innen, wat leidde tot een dwangbevel. [appellant] verzet zich tegen dit dwangbevel en vordert dat het buiten effect wordt gesteld. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat [appellant] als eigenaar van de woning verantwoordelijk was voor de situatie en dat hij onvoldoende actie heeft ondernomen om illegale kamerverhuur te voorkomen. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.102.222/01
Zaaknummers rechtbank : 382390 / HA ZA 11-10

Arrest d.d. 21 januari 2014

inzake

[appellant] ,

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen

GEMEENTE DEN HAAG,

zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. J.C.W. de Sauvage Nolting te Den Haag.

Het geding

Voor het procesverloop tot aan 17 april 2012 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. De bij dat arrest bevolen comparitie is niet gehouden. Bij memorie van grieven (met productie) van 23 oktober 2012 heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis van 19 oktober 2011 aangevoerd. De Gemeente heeft deze grieven bij memorie van antwoord van 9 april 2013 bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] is eigenaar van de woning aan de [adres] te Den Haag (hierna: de woning).
1.2.
Op 8 oktober 2007 hebben inspecteurs van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de Gemeente tijdens een onderzoek vastgesteld dat sprake was van onzelfstandige bewoning van de woning zonder dat daarvoor de noodzakelijke vergunning op grond van de Huisvestingswet was verleend. Bij brief van 26 oktober 2007 heeft de Gemeente aan [appellant] haar besluit kenbaar gemaakt tot het opleggen van een last onder dwangsom. De last hield in dat [appellant] vóór 19 december 2007 de illegale kamerverhuur (onzelfstandige bewoning) moest beëindigen en beëindigd moest houden. [appellant] heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, zodat de rechtmatigheid ervan in dit geding vaststaat.
1.3.
Op 19 december 2007 hebben controleurs van de Gemeente de woning opnieuw bezocht. Onderzoek wees uit dat aan de last was voldaan.
1.4.
[appellant] heeft de woning met ingang van 1 april 2009 verhuurd aan de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
1.5.
In een schriftelijke overeenkomst staat dat [betrokkene 1] met de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en de heer [betrokkene 3] (verder: [betrokkene 3] ) overeen is gekomen dat [betrokkene 1] met ingang van 1 april 2009 aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] woonruimte en gebruik van de gemeenschappelijke ruimte van de woning in onderhuur geeft.
1.6.
[betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben zich allen in april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres [adres] te Den Haag.
1.7.
Op 13 januari 2010 hebben inspecteurs van de onder 1.2. bedoelde dienst van de Gemeente de woning opnieuw gecontroleerd. Zij hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de woning aangetroffen. Op grond van hun bevindingen tijdens hun bezoek hebben zij geconcludeerd dat sprake was van onzelfstandige bewoning. In het inspectieverslag van 14 januari 2010 staat dat [betrokkene 2] zijn onderhuurcontract heeft getoond en dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de inspecteurs hebben verteld dat zij sinds april 2009 in de woning woonden, dat de verhuurder de heer S.B. [appellant] was en dat [appellant] wel eens in de woning kwam. Ook staat onder meer het volgende in het verslag:
“Wij hebben de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gewezen op de regelgeving inz. kamerverhuur en zij reageerden verbolgen vanwege de door de heer [appellant] gedane uiteenzetting. De heer [appellant] heeft hen destijds verteld dat er in het verleden problemen zijn geweest met de gemeente (illegaal kamerverhuur) maar dat deze nu zijn opgelost. De bewoners verklaarden dat de heer [appellant] aan hen heeft verklaard dat indien de heer [betrokkene 1] als (hoofd)huurder op het contract wordt vermeld, de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ieder over een eigen (sub)huurcontract beschikken en de kamers niet separaat afgesloten kunnen worden, zij in de woning mochten wonen van de gemeente.”
1.8.
De Gemeente heeft [appellant] op 21 januari 2010 bericht tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Op 5 maart 2010 is een factuur verstuurd van € 12.500,-.
1.9.
Op 9 maart 2010 is aan [appellant] een vergunning verleend voor omzetting van de woonruimte aan de [adres] van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte voor maximaal twee personen.
1.10.
Toen betaling van de onder 1.8. vermelde factuur ook na aanmaning uitbleef is op 21 juli 2010 een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van de dwangsom plus kosten en rente. Het dwangbevel is op 3 augustus 2010 aan [appellant] betekend. [appellant] heeft op 8 september 2010 verzet aangetekend.
1.11.
Op 17 mei 2010 heeft [appellant] de Gemeente verzocht om de last onder dwangsom van 26 oktober 2007 op te heffen. De Gemeente heeft dit verzoek afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2011 heeft de bestuursrechter geoordeeld dat de Gemeente vóór 13 januari 2011 niet gehouden was ambtshalve over te gaan tot opheffing van de last. Deze uitspraak is onherroepelijk.
2.
[appellant] vordert, kort samengevat, dat de rechtbank het dwangbevel buiten effect stelt en voor recht verklaart dat [appellant] niets meer verschuldigd is aan de gemeente uit hoofde van het dwangsombesluit van 26 oktober 2007.
3.
Bij het bestreden vonnis van 19 oktober 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het verzet van [appellant] ongegrond verklaard en hem veroordeeld in de proceskosten.
4.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt nu hij, daargelaten of hij op de hoogte was van de illegale kamerverhuur, in elk geval redelijkerwijze op de hoogte kon zijn, omdat hij dit bij een controlebezoek aan de woning of bij raadpleging van de GBA had kunnen constateren. [appellant] stelt dat het van hem, en van een verhuurder van woonruimte in het algemeen, niet gevergd kan worden dat hij regelmatig de GBA raadpleegt en voorts dat hij als verhuurder weliswaar het recht heeft om na verwittiging van de huurder de gehuurde woning te bezichtigen, maar dat op hem niet de plicht rust dat te doen. Bovendien, zo stelt [appellant] , heeft hij wel zijn best gedaan om de woning te bezoeken, maar is hij daartoe door [betrokkene 1] nooit in de gelegenheid gesteld. Hij heeft [betrokkene 1] één à twee keer per maand gebeld om een afspraak te maken maar [betrokkene 1] gaf dan steeds aan op de voorgestelde tijden niet thuis te zijn. Omdat [betrokkene 1] student is, een bijbaan had en in het weekend naar zijn ouders in Brabant ging, was het lastig een afspraak te maken, aldus [appellant] .
5.
De grief faalt. Van [appellant] mocht als eigenaar van de verhuurde woning worden verwacht dat hij in de huurovereenkomst met [betrokkene 1] een verbod op onderhuur zou opnemen (hetgeen [appellant] niet heeft gedaan; hij heeft naar eigen zeggen volstaan met een mondelinge mededeling) en dat hij zich er voldoende voor zou inspannen om te controleren of geen sprake was van illegale kamerverhuur. Dit klemt temeer nu [appellant] na de eerdere overtreding in 2007 een last onder dwangsom was opgelegd. Door deze last was [appellant] immers niet alleen verplicht de situatie van onzelfstandige bewoning te beëindigen, maar ook om die situatie beëindigd te houden. Daargelaten of [appellant] op de hoogte was van de onzelfstandige bewoning (hetgeen door [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] tegenover de Gemeente is verklaard en door [appellant] wordt betwist), kon onder die omstandigheden wel degelijk van [appellant] worden verwacht dat hij meer moeite zou doen om de woning te controleren dan hij naar eigen zeggen heeft gedaan. [appellant] had er op kunnen en moeten staan dat [betrokkene 1] een afspraak met hem zou maken (desgewenst door de week ’s avonds) en had hem desnoods schriftelijk daartoe moeten aanmanen. Als [betrokkene 1] hem bovendien daadwerkelijk zo tegenwerkte, had raadpleging van de GBA voor de hand gelegen om aldus mogelijk meer inzicht te krijgen. [appellant] heeft gedurende ruim negen maanden (1 april 2009- 13 januari 2010) de tijd gehad om zich ervan te vergewissen dat de door de last verboden situatie zich niet voordeed en heeft daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan. Onder deze omstandigheden komt het voor zijn risico dat hij mogelijk niet op de hoogte was van de illegale situatie en moet ervan worden uit gegaan dat hij hier redelijkerwijs wel van op de hoogte had kúnnen zijn.
6.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente in redelijkheid tot inning van de dwangsom kon overgaan en dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat niet anders maken. Ook deze grief faalt. Het feit dat [appellant] ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel reeds een einde had gemaakt aan de illegale situatie en dat hij toen ook over een onttrekkingsvergunning beschikte, rechtvaardigt niet dat een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat de Gemeente in beginsel gerechtigd is om tot inning van de dwangsom over te gaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zouden dwangsombesluiten anders al snel het karakter van dwangmiddel verliezen. Evenmin succes heeft de stelling van [appellant] dat invordering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat het dwangsombesluit na een beleidswijziging in 2009 vanaf dat moment ten doel had handhaving van een beleid dat al een jaar niet meer van kracht was. Volgens [appellant] was sprake van een ingrijpende beleidswijziging waardoor onzelfstandige bewoning vanaf dat moment was toegestaan, maar hij heeft deze (door de Gemeente betwiste) stelling niet nader onderbouwd. Dat de in januari 2010 geconstateerde bewoning door drie personen op grond van het nieuwe beleid zonder meer was toegestaan, is ook niet aannemelijk, nu de in maart 2010 verleende vergunning (zie r.o. 1.9. hierboven) slechts een basis geeft voor onzelfstandige bewoning door maximaal twee personen. Afgezien van het voorgaande geldt dat [appellant] het argument van de beleidswijziging ook al heeft aangevoerd in de onder 1.11. bedoelde procedure en dat de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak heeft geoordeeld dat een en ander geen niet betekende dat de Gemeente verplicht was over te gaan tot opheffing van de last onder dwangsom.
7.
Het hof concludeert dat zich in deze zaak geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat de Gemeente in redelijkheid niet tot invordering mocht overgaan.
8.
Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en kan dus onbesproken blijven.
9.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 19 oktober 2011 van de rechtbank Den Haag,
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.815,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.E.H.M. Pinckaers en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014 in aanwezigheid van de griffier.