ECLI:NL:GHDHA:2014:1238

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.110.652-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel; niet-ontvankelijkheid van het verzet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. [appellante] is eigenaresse van onroerende zaken in Leiden en heeft zonder vergunning 13 appartementen gebouwd. De Gemeente Leiden heeft haar gelast deze situatie ongedaan te maken en bestuursdwang toegepast, waarvoor kosten in rekening zijn gebracht. [appellante] heeft verzet aangetekend tegen een dwangbevel, maar het hof oordeelt dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzet omdat zij te laat was met het indienen ervan. Het hof stelt vast dat het dwangbevel op 10 februari 2011 is betekend, en dat [appellante] pas op 29 maart 2011 verzet heeft aangetekend, wat buiten de wettelijke termijn valt. Het hof concludeert dat de dagvaardingen van [appellante] te laat zijn en verklaart haar niet-ontvankelijk in haar verzet. De proceskosten worden aan [appellante] opgelegd, en het hof bevestigt de eerdere proceskostenveroordelingen van de rechtbank. De beslissing van het hof is dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover het de vorderingen van [appellante] betreft, maar de proceskostenveroordelingen blijven in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.110.652/01
Zaaknummers rechtbank : 11-1083 en 11-1482

Arrest d.d. 21 januari 2014

inzake

[appellante],

domicilie kiezende te Naaldwijk, gemeente Westland,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. Geelhoed te Naaldwijk,
tegen

GEMEENTE LEIDEN,

zetelende te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. R. Lever te Leiden.

Het geding

Bij exploot van 13 juli 2012, hersteld bij exploot van 16 juli 2012, is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 april 2012 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Gemeente heeft deze grieven bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) bestreden en op haar beurt in incidenteel appel twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft deze incidentele grieven bij memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellante] is eigenaresse van de onroerende zaken aan de [adres 1] en de [adres 2] te Leiden.
1.2.
In 2003 heeft [appellante] achter de videotheek aan de [adres 1], met een ingang aan de [adres 2], inpandig 13 appartementen gebouwd, zonder dat zij hiertoe beschikte over een daartoe strekkende bouwvergunning.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2009 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) [appellante] gelast om binnen 13 weken na verzending van de lastgeving “er voor te zorgen dat de met artikel 40 van de Woningwet eerste lid, de aanhef en onder a en b van de Woningwet strijdige situatie ongedaan wordt gemaakt, dat wil zeggen dat de dertien clandestiene appartementen gelegen achter de videotheek aan de [adres 1] worden verwijderd en verwijderd gehouden, en de bouwkundige situatie wordt teruggebracht in de oorspronkelijke legale toestand, te weten de laatstvergunde situatie”. Voorts is hierbij [appellante] bestuursdwang aangezegd met de bepaling dat de kosten van bestuursdwang op haar zouden worden verhaald.
1.4.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 16 maart 2009 een bezwaarschrift ingediend. B&W hebben dit bezwaar bij besluit van 27 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 9 juli 2009 heeft sloopbedrijf E. van Diemen Sloop B.V. (hierna: Van Diemen Sloop) aan de Gemeente een offerte uitgebracht voor de sloop van de 13 appartementen. De offerte sluit op een bedrag van € 50.410,- exclusief BTW. Deze offerte heeft de Gemeente aanvaard.
1.6.
Op 4 januari 2010 heeft Van Diemen Sloop haar werkzaamheden gestart. Deze werkzaamheden hebben enkele weken geduurd.
1.7.
Bij brief van 10 maart 2010 hebben B&W naar aanleiding van de toepassing van bestuursdwang aan [appellante] een bedrag van € 76.711,48 in rekening gebracht. Dit bedrag is onbetaald gebleven.
1.8.
Op 3 november 2010 hebben B&W een dwangbevel tot betaling van voormeld bedrag van € 76.711,48, te vermeerderen met rente en kosten, uitgebracht. Hierbij is [appellante] bevel gedaan tot betaling van € 79.163,95, bestaande uit een hoofdsom van € 76.711,48, € 580,06 aan rente, € 1.500,- aan incassokosten, € 285,- aan BTW en € 87,41 aan explootkosten.
1.9.
Het onder 1.8. bedoelde dwangbevel is bij exploot van 10 februari 2011 met toepassing van artikel 47 Rv betekend door achterlating in een gesloten enveloppe aan het adres [adres 3] te Leiden. [appellante] stond daar sinds 7 januari 2011 niet meer ingeschreven.
1.10.
In opdracht van [appellante] heeft de heer [betrokkene] van Visiplan B.V. te Delft een onderzoek verricht naar de - volgens [appellante] - door Van Diemen Sloop teveel uitgevoerde sloopwerkzaamheden. Van de bevindingen heeft Visiplan B.V. op 12 januari 2011 rapport uitgebracht.
2.
[appellante] heeft bij dagvaarding van 29 maart 2011, “op nader aan te voeren gronden”, verzet aangetekend tegen het onder 1.8. en 1.9. bedoelde dwangbevel (de met deze dagvaarding aanhangig gemaakte procedure is geregistreerd onder rolnummer 11-1083). De gronden heeft zij bij “nadere conclusie” van 11 mei 2011 aangevoerd. Voor het geval de eerdere dagvaarding van 29 maart 2011 nietig zou worden verklaard (vanwege het ontbreken van de gronden van verzet), is [appellante] bij dagvaarding van 9 mei 2011 nogmaals in verzet gekomen tegen hetzelfde dwangbevel (deze procedure is geregistreerd onder rolnummer 11-1482). [appellante] heeft in beide verzetprocedures gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) het dwangbevel buiten effect stelt, dan wel de hoogte van de kosten van de bestuursdwang vaststelt op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, (ii) de in rekening gebrachte incassokosten buiten effect stelt, dan wel deze kosten vaststelt op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en (iii) de Gemeente veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
Incidenteel appel: nietigheid dagvaarding? niet-ontvankelijkheid?
4.
Om proceseconomische redenen gaat het hof eerst in op de door het incidentele appel aan de orde gestelde vraag of [appellante] tijdig in verzet is gekomen en dus ontvankelijk is. [appellante] heeft de incidentele grieven bestreden en voert aan dat het dwangbevel niet op juiste wijze is betekend op 10 februari 2011, omdat zij op die dag niet stond ingeschreven op het betekeningsadres. Zij stelt dat zij pas op 29 maart 2011 kennis heeft genomen van het dwangbevel en dat het door haar ingestelde verzet dan ook op tijd is ingesteld.
5.
Vaststaat dat het dwangbevel op 10 februari 2011 is betekend aan de [adres 3] te Leiden, door achterlating in een gesloten enveloppe. Onjuist is de stelling van [appellante] (memorie van antwoord in incidenteel appel p. 4) dat zij door haar uitschrijving op 7 januari 2011 uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) aan alle mogelijke partijen heeft laten weten dat het adres [adres 3] te Leiden niet langer kon worden gebruikt als betekeningsadres: dat iemand niet aan een bepaald adres is ingeschreven in de GBA, laat de mogelijkheid open dat dit adres als het woonadres van die persoon kan worden beschouwd in de zin van artikel 47 lid 1 Rv jo artikel 1:10 BW, dan wel als werkelijke verblijfplaats in de zin van artikel 54 lid 1 Rv. Het laat dus ook de mogelijkheid open dat een exploot rechtsgeldig aan dat adres kan worden betekend. Van belang is dat [appellante] niet heeft weersproken dat zij tussen 7 januari 2011 en 5 juni 2012 nergens stond ingeschreven en dat zij na haar uitschrijving uit de GBA op 7 januari 2011 ook geen ander feitelijk woonadres aan de Gemeente heeft gemeld. Voorts staat vast dat op 11 maart 2011 (dus slechts één maand na de betekening van het onderhavige dwangbevel) namens [appellante] in een andere zaak een dagvaardingsexploot is uitgebracht aan de Gemeente, waarop het adres [adres 3] te Leiden nog steeds als het woonadres van [appellante] stond vermeld (productie 3 bij de nadere conclusie van [appellante] in dossier 11-1083). Gelet op al deze feiten en omstandigheden lag het naar het oordeel van het hof op de weg van [appellante] toe te lichten waarom voor haar bestemde stukken niettemin op 10 februari 2011 niet meer op het adres [adres 3] te Leiden konden worden betekend. Een dergelijke toelichting ontbreekt. [appellante] heeft verwezen naar het wettelijke vermoeden van verplaatsing van de woonstede als bedoeld in artikel 1:11 BW, maar uit dit artikel volgt slechts dat een dergelijk vermoeden geldt als een persoon zich uitschrijft op een bepaald adres maar zich tevens inschrijft op een ander adres. In dit geval stond [appellante] zoals gezegd op de datum van betekening nergens ingeschreven.
6.
Zoals de rechtbank terecht (en overigens ook onbestreden) heeft overwogen (r.o. 4.5. van het bestreden vonnis) geldt in deze zaak een verzettermijn van zes weken na de dag van betekening van het dwangbevel. Uitgaande van de betekening op 10 februari 2011 had [appellante] dus uiterlijk 24 maart 2011 verzet moeten aantekenen, hetgeen zij niet heeft gedaan: de dagvaardingen van 29 maart 2011 en 9 mei 2011 waren te laat. De conclusie luidt dat [appellante] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzet. Het incidentele appel slaagt in zoverre.
7.
Bij deze stand van zaken heeft de Gemeente geen belang bij een bespreking van haar beroep op de nietigheid van de eerste verzetdagvaarding van 29 maart 2011. Het hof komt voorts aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toe, zodat ook de principale grieven van [appellante] onbesproken blijven.
8.
Het bestreden vonnis zal dus worden vernietigd, voor zover de vorderingen van [appellante] daarbij zijn afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar verzet. De in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordelingen (in beide zaken), alsmede de daarbij behorende uitvoerbaar-bij-voorraadverklaringen zullen in stand worden gelaten. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het principale en incidentele appel worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals gevorderd door de Gemeente zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en zal worden bepaald dat over de proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 18 april 2012, voor zover daarbij de vorderingen van [appellante] (in de zaak 11-1083 en in de zaak 11-1482) zijn afgewezen,
en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzet (in beide zaken);
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover [appellante] daarbij in de proceskosten in eerste aanleg (in beide zaken) is veroordeeld en voor zover deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.815,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.E.H.M. Pinckaers en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014 in aanwezigheid van de griffier.