ECLI:NL:GHARN:2012:BY2244

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.906
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van ontslag en de rol van de gemeente Nijmegen als werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van het ontslag van [X] door Stichting Uitzicht. Appellant [X] stelde dat zijn ontslag nietig was wegens het ontbreken van een ontslagvergunning en dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest van 18 oktober 2011 overgenomen en het verdere verloop van het geding in hoger beroep besproken. Tijdens een comparitie van partijen op 9 januari 2012 zijn er akten genomen door beide partijen, waarna het hof arrest heeft bepaald.

Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente Nijmegen, hoewel mogelijk niet de formele werkgever van [X], wel het ontslagbeleid van Stichting Uitzicht bepaalde. Dit werd onderbouwd door verschillende documenten en verklaringen die de nauwe verwevenheid tussen de gemeente en Stichting Uitzicht aantonen. Het hof concludeerde dat er geen ontslagvergunning nodig was en dat het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk ontslag, juist was.

Bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk was, heeft het hof alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang in aanmerking genomen. Het hof oordeelde dat Stichting Uitzicht zich als goed werkgever had gedragen en dat er geen grond was om aan te nemen dat het ontslag aan haar verweten kon worden. De grieven van [X] in het principaal hoger beroep faalden, en het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de kantonrechter. Tevens werden de proceskosten aan beide zijden toegewezen, waarbij Stichting Uitzicht werd veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.072.906
(zaaknummer rechtbank 640923)
arrest van de derde civiele kamer van 9 oktober 2012
inzake
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.T.W. Verhaagh,
tegen:
de stichting Stichting Uitzicht,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.A.M. van Gerwen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 oktober 2011 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 9 januari 2012; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2 Vervolgens heeft Stichting Uitzicht een akte na comparitie genomen, waarna [X] een antwoordakte na comparitie heeft genomen. Ten slotte heeft Stichting Uitzicht een akte uitlating producties genomen.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat het in het kader van de beoordeling
van grief 1 in het principaal hoger beroep (die zich richt zich tegen het oordeel van
de kantonrechter dat er geen voorafgaande toestemming van UWV Werkbedrijf nodig was voor het ontslag omdat de gemeente Nijmegen het ontslagbeleid van Stichting Uitzicht bepaalde) behoefte had aan nadere informatie.
2.2 Op grond van de nadere stellingen van partijen en de van hen verkregen stukken is
het hof van oordeel dat de gemeente Nijmegen, als zij op grond van artikel 24 Wiw in verbinding met de artikelen 4 Wiw en 8 Wiw al niet als formele werkgever zou kunnen worden beschouwd (zoals Stichting Uitzicht stelt), het in ieder geval zo is dat de gemeente het ontslagbeleid van Stichting Uitzicht bepaalde. Het hof komt op de volgende gronden tot dit oordeel.
[X] werd op 1 maart 1993 dienst genomen in het kader van de Rijksbijdrageregeling Banenpools. Stichting Uitzicht was bij besluit van de gemeenteraad van 19 december 1990 aangewezen als uitvoeringsorganisatie van die regeling (zo blijkt uit bijlage 10 bij akte na comparitie).
Zoals ook vermeld staat in bijlage 12 bij akte na comparitie zijn de dienstverbanden op grond van de voormalige JWG- en banenpooldienstverbanden bij invoering van de Wiw op grond van de artikelen 23 en 24 Wiw van rechtswege overgegaan in een Wiw-dienstverband. Artikel 24 lid 1 Wiw bepaalde: “De arbeidsovereenkomst met de banenpool, bedoeld in de Rijksbijdrageregeling banenpools, zoals deze regeling luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, die op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze wet bestaat en na die datum voortbestaat, wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als dienstbetrekking op grond van deze wet met een wekelijkse arbeidsduur, die gelijk is aan die met de banenpool was overeengekomen, (…)”
Bij Aanwijzingsbesluit Stichting Uitzicht van 19 augustus 2003 (bijlage 14 bij akte na comparitie) is Stichting Uitzicht (opnieuw) formeel aangewezen als rechtspersoon in de zin van artikel 8 Wiw. Daarbij is Stichting Uitzicht de bevoegdheid verleend om namens de gemeente Nijmegen een dienstbetrekking op grond van artikel 4 Wiw aan te gaan en de daaruit voortvloeiende of samenhangende handelingen te verrichten. In de toelichting op artikel 8 Wiw wordt het volgende over rechtspersonen als Stichting Uitzicht opgemerkt:
“Dit artikel regelt de mogelijkheid voor de uitvoering van deze wet een rechtspersoon aan te wijzen. (…) Er is niet geregeld dat aan die rechtspersoon bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd. Met delegatie zou de gemeente zich aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wet kunnen onttrekken en zou de gemeente hierop ook moeilijk kunnen worden aangesproken. Dit sluit niet uit dat het gemeentebestuur de door haar aangewezen rechtspersoon wel kan machtigen om namens haar een dienstbetrekking aan te gaan of om namens haar te handelen in zaken de arbeidsovereenkomst met de gemeente betreffende. Belangrijk is dat de gemeenten verantwoordelijk blijven voor de uitvoering van de wet, waaronder de arbeidsvoorwaarden die gelden voor dienstbetrekkingen op grond van deze wet. (…)” Hieruit volgt dat Stichting Uitzicht in de uitvoering van de Wiw namens de gemeente Nijmegen handelde.
De invoering van de Wwb heeft in voormelde situatie geen verandering heeft gebracht. Dit volgt uit artikel 4 van de Invoeringswet Wwb en uit artikel 78d 1 van de Wwb. Het Wiw-dienstverband is op grond van de Wwb een voorziening in de zin van laatsgenoemde wet geworden.
Dat de gemeente het ontslagbeleid ook daadwerkelijk bepaalde wordt verder bevestigd door:
- de verschillende door Stichting Uitzicht overgelegde Re-integratieverordeningen Wet werk en bijstand (productie 5 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel en bijlage 16 bij akte na comparitie van Stichting Uitzicht). Uit die verordeningen blijkt dat het de gemeente Nijmegen is die het beleid rond de Wwb (en dus ook ten aanzien van de daaronder vallende (oude) Wiw-dienstverbanden) vaststelde, waaronder de (in elke Re-integratieverordening opgenomen) regels rond de beëindiging van een voorziening op grond van de Wwb;
- de in het tussenarrest onder 3 sub f vermelde brief van 22 augustus 2008 van het Bureauhoofd van Stichting Uitzicht namens het college van B&W aan [X]. In die brief staat vermeld: “(…) Aangezien er geen andere financiële middelen beschikbaar zijn, is het college van Burgemeesters en Wethouders tot haar grote spijt genoodzaakt uw dienstverband met ingang van 1 januari 2009 te beëindigen (…).”
- productie 10 bij conclusie van antwoord, waarin het college van B&W aan [X] op 6 oktober 2008 als reactie op een bezwaarschrift aan [X] schrijven: “Aangezien het gaat om een beslissing van de gemeente Nijmegen (om het dienstverband met [X] te beëindigen, opm. hof) en niet om een beslissing van de Stichting Uitzicht (…)”
Daarnaast was er ook sprake van een grote bestuurlijke verwevenheid tussen de gemeente Nijmegen en Stichting Uitzicht, zowel op bestuurlijk als financieel gebied. Vanaf de oprichting van Stichting Uitzicht voert de Dienst Sociale Zaken, in opdracht van de gemeenteraad, de werkzaamheden ten behoeve van Stichting Uitzicht uit (zoals blijkt uit bijlage 10 bij akte na comparitie). Verder blijkt uit de verschillende door Stichting Uitzicht overgelegde statuten van Stichting Uitzicht (bijlagen 9, 11 en 15 bij akte na comparitie) dat er nauwe verwevenheid is tussen de gemeente Nijmegen en het bestuur van Stichting Uitzicht. In alle versies van de statuten maakt er altijd minimaal één wethouder, in de functie van voorzitter, deel uit van het bestuur en is de directeur van Stichting Uitzicht een ambtenaar van de gemeente Nijmegen. Stichting Uitzicht is blijkens de statuten (artikel 9) ook verplicht om voor de uitvoering van haar werkzaamheden gebruik te maken van de diensten en faciliteiten van de Dienst Sociale Zaken dan wel de Dienst Sociale Zaken en Werk.
2.3 Op grond van dit alles komt het hof tot de conclusie dat, als de gemeente Nijmegen al niet zou kunnen worden beschouwd als de formele werkgever van [X], zij in ieder geval het ontslagbeleid van Stichting Uitzicht bepaalde. Gelet op artikel 2 lid 1sub a BBA was er daarom geen ontslagvergunning nodig. Ook als de heer [B] gezegd zou hebben dat er wel een ontslagvergunning vereist was, hetgeen [X] in de antwoordakte na comparitie stelt en Stichting Uitzicht betwist, is dat niet anders. Het is niet aan de heer [B] om te bepalen wat rechtens is.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het oordeel van de kantonrechter deelt en dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
2.4 Of de gemeente Nijmegen daadwerkelijk ook formeel de werkgever was van [X], zoals Stichting Uitzicht stelt, behoeft niet nader te worden onderzocht. De incidentele grief van Stichting Uitzicht richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het dienstverband van [X] niet van rechtswege is overgegaan op de gemeente Nijmegen. Nu Stichting Uitzicht (in de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, pagina 8) expliciet afstand heeft gedaan van naar niet-ontvankelijkheidsverweer, en het hof daarnaast reeds heeft geoordeeld dat er geen ontslagvergunning was vereist, behoeft de incidentele grief geen aparte bespreking.
2.5 Grief 2 in het principaal hoger beroep richt zich (met al zijn onderdelen) tegen het
oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag in de zin van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW. Het hof leidt uit de toelichting op de grief af dat [X] deze kwestie in volle omvang ter beoordeling van het hof voorlegt.
2.6 Bij beoordeling van de vraag of een ontslag op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW kennelijk onredelijk is, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen. Daarbij kunnen onder meer een rol spelen: de reden van ontslag, de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, de arbeidsmarktperspectieven en de eventuele vergoeding die de werkgever aan de werknemer heeft aangeboden. Volgens vaste rechtspraak maakt de enkele omstandigheid dat de werkgever geen vergoeding heeft aangeboden een ontslag nog niet kennelijk onredelijk.
2.7 Uit de stellingen in eerste aanleg en uit de toelichting op grief 2 leidt het hof af dat [X] zich op het standpunt stelt dat Stichting Uitzicht zich niet heeft gedragen als een goed werkgever en dat het ontslag aan haar verweten kan worden. Het is in het kader van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW aan [X] om deze stelling nader te onderbouwen en, bij betwisting, te bewijzen.
2.8 [X] heeft zijn stelling dat Stichting Uitzicht zich niet als goed werkgever
heeft gedragen en dat het ontslag aan haar verweten kan worden als volgt onderbouwd en toegelicht:
a. [X] stelt dat hij tijdens zijn detachering bij de dienst volkshuisvesting van de gemeente Nijmegen, is tegengewerkt toen hij zich bij de Nederlandse Vereniging van Archeologen (NvvA) wilde laten registreren als senior veldtechnicus. Voor die registratie diende [X] nog drie applicatiecursussen volgen. [X] heeft zich voor die cursussen ingeschreven. Daarop is door de gemeente Nijmegen uiterst negatief gereageerd, heeft Stichting Uitzicht aan [X] een officiële waarschuwing gegeven (inleidende dagvaarding, productie 10) en is hem verboden de cursussen te volgen. [X] stelt dat het een goed werkgever niet past om een werknemer te verbieden een relevante cursus te volgen. Hooguit zou Stichting Uitzicht hebben kunnen aangeven dat zij niet bereid was tot betaling van de cursussen. Daarnaast diende [X] zijn aanvraag voor registratie bij de NvvA in te trekken. Ook daarvoor werd geen duidelijke reden gegeven, aldus [X];
b. Toen het Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen had besloten om de detachering per 14 juli 2007 te beëindigen vanwege een verstoorde arbeidsrelatie (productie 11 bij inleidende dagvaarding), heeft Stichting Uitzicht niet toegezegd dat zij zou proberen de kennelijke misslagen te herstellen. [X] wijst op een e-mail van 11 juni 2007 van mevrouw Wannet (productie 12 bij inleidende dagvaarding) waaruit volgens [X] blijkt dat hij de dupe is geworden van communicatieproblemen bij Stichting Uitzicht;
c. Vervolgens werd [X] bij PAN gedetacheerd. De werksfeer daar werd volgens [X] echter snel minder nadat het college van B&W op 22 augustus 2008 liet weten dat het dienstverband met Stichting Uitzicht per 1 januari 2009 zou worden beëindigd, omdat [X] niet meer in Nijmegen woonde. Door de verziekte werksfeer heeft [X] zich ziek moeten melden, aldus [X]. Tijdens zijn ziekte werd er nog wel een functioneringsgesprek gehouden, waarin er volgens [X] nagenoeg alleen maar kritiek werd geuit, naar het hof begrijpt door PAN. [X] verwijt Stichting Uitzicht dat zij ook op dat moment onvoldoende heeft ondernomen om tot een herstel van de detachering te komen, dan wel te komen tot een andere passende detachering;
d. Verder verwijt [X] Stichting Uitzicht het aantal aankondigingen waarin het einde van de arbeidsovereenkomst aan hem werd aangezegd, per 1 maart 2008, per 1 januari 2009, per 1 maart 2009 en ten slotte per 1 april 2009. Daardoor is [X] ernstig onder druk komen te staan. Juist daar waar het gaat om personen die begeleiding nodig hebben bij het vinden van regulier werk past een dergelijke opstelling niet, aldus [X];
e. Tot slot verwijt [X] Stichting Uitzicht dat er geen enkele financiële compensatie is aangeboden voor de gevolgen van de opzegging.
2.9 Stichting Uitzicht heeft ten aanzien van alle verwijten gemotiveerd betwist dat zij niet als goed werkgever is opgetreden.
2.10 Het hof is van oordeel dat [X] tegenover de gemotiveerde en met stukken
onderbouwde betwisting door Stichting Uitzicht niet, althans onvoldoende, aan zijn stelplicht heeft voldaan. Nog afgezien van het feit dat het einde van de detachering van [X] bij de dienst volkshuisvesting in tijd zo lang is gelegen vóór het ontslag per 1 april 2009 dat een causaal verband met het ontslag niet duidelijk aanwezig kan worden geacht, betwist [X] niet dat hij zich in strijd met interne afspraken binnen de dienst volkshuisvesting heeft laten registreren als senior veldtechnicus alsook dat hij niet voldeed aan de eisen om te worden geregistreerd. Ook als juist zou zijn, hetgeen [X], bij antwoordakte na comparitie (punt 38), heeft gesteld dat [X] op zichzelf bevoegd was om zich te laten registreren als senior veldtechnicus, is daarmee nog niet weersproken dat die registratie in strijd was met interne afspraken. Dat zowel de dienst volkshuisvesting als Stichting Uitzicht die registratie niet ondersteunden en dat Stichting Uitzicht [X] in verband daarmee een waarschuwing heeft gegeven, is daarmee niet aan hen te verwijten. [X] heeft bovendien niet betwist dat Stichting Uitzicht nog heeft geprobeerd om de dienst volkshuisvesting over te halen om [X] nog een tweede kans te geven. De stelling van [X] dat het beëindigen van de detachering bij de dienst volkshuisvesting te wijten zou zijn aan communicatieproblemen bij Stichting Uitzicht heeft [X] tegenover de betwisting door Stichting Uitzicht onvoldoende geconcretiseerd. De door hem overgelegde e-mail van mevrouw Wannet van 11 juni 2007, waarop [X] zijn stelling baseert, bevat op dit punt geen concretisering of onderbouwing. Stichting Uitzicht heeft niet kunnen reageren op de verklaring van 20 december 2010 van mevrouw Wannet die [X] bij de (in rechtsoverweging 2.5 van het tussenarrest van 18 oktober 2011) bedoelde akte heeft overgelegd. Ook als juist is wat in deze brief staat (dat mevrouw [A] van Stichting Uitzicht zich in een gesprek met de dienst volkshuisvesting kwetsend tegen [X] heeft gedragen), dan is er nog onvoldoende grond om aan te nemen dat de beëindiging van de detachering bij de dienst volkshuisvesting aan Stichting Uitzicht te wijten was. Uit de niet betwiste (als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde) verklaring van mevrouw Hol, in 2007 werkzaam als Bureauhoofd bij Stichting Uitzicht, blijkt dat de heer [E] van de dienst volkshuisvesting uitdrukkelijk heeft aangegeven [X] geen nieuwe kans te willen geven en dat hij het gedrag van [X] rond diens registratie als senior veldtechnicus laakbaar vond. Blijkens de verklaring van mevrouw Hol was de gang van zaken rond de registratie tot senior veldtechnicus voor de heer [E] de druppel die de emmer deed overlopen en was hij niet te vermurwen om het einde van de plaatsing ongedaan te maken. Uit de verklaring van mevrouw Hol blijkt niet dat het standpunt van de heer [E] verband hield met het door mevrouw Wannet beschreven optreden van mevrouw [A]. Ook overigens is dit niet gesteld of gebleken.
2.11 Het hof is verder van oordeel dat Stichting Uitzicht zich na het einde van de detachering bij de dienst volkshuisvesting vervolgens juist als goed werkgeefster heeft gedragen door [X] veel langer dan de contractueel overeengekomen tijd (van drie maanden) te begeleiden naar een andere detachering. Als onbetwist staat vast dat het bijna tien maanden heeft geduurd (van 31 juli 2007 tot 18 mei 2008) voordat [X] succesvol kon worden herplaatst (bij PAN). Het hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat Stichting Uitzicht zich niet als goed werkgever heeft gedragen doordat zij de arbeidsovereenkomst met [X] (aanvankelijk) per 1 april 2008 had opgezegd. Stichting Uitzicht was toen al negen maanden aan het bemiddelen en zij heeft onbetwist gesteld dat de opzegging tot resultaat heeft gehad dat [X] zich breder is gaan oriënteren, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de detachering bij PAN.
2.12 Het hof is van oordeel dat [X] het gestelde causale verband tussen de brief van 22 augustus 2008 en de verslechterde werksfeer bij PAN onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht en dat hij ook op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Aan te nemen valt dat de brief van 22 augustus 2008 onrust bij [X] heeft veroorzaakt, maar uit een aantal hierna te vermelden onbetwist gebleven stukken blijkt dat de reden voor beëindiging van de detachering bij PAN er niet in gelegen was dat de financiering voor [X] zou ophouden, maar dat deze erin gelegen was dat [X] volgens PAN niet voldeed aan de functie-eisen en zich niet hield aan werkafspraken. In een e-mailbericht van 28 oktober 2008 van (de heer [C] van) PAN aan (de heer [B] van) Stichting Uitzicht (overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord) staat onder meer vermeld:
“(…) Naar aanleiding van het gesprek dat vanmiddag gevoerd werd op Molenveldlaan 10 met als aanwezigen daarbij: uzelf, de heer [X], de heer Noordam en ondergetekende bericht ik u nu het volgende:
Bij het scheiden van de markt heb ik u meegedeeld dat de heer [X] in zijn presteren/niet-presteren tot nu toe uitgebreid gewogen en uitdrukkelijk te licht bevonden is.
(…)
Indien de heer [X] een arbeidscontract met onze stichting zou hebben gehad, dan zou hij geconfronteerd zijn geworden met een ontslag en wel vanwege de evidente, dringende redenen daartoe.
(…)
Die - genoemde- redenen vorm(d)en elk op zich en ook nog eens stuk voor stuk in een arbeidverhouding reden en aanleiding tot ontslag per direct.
Een verbijsterend gebrek aan collegialiteit en verantwoordelijkheidszin. Het aanwenden van diensttijd en middelen van de stichting niet enkel zonder nut of noodzaak daarvoor maar wel in eigenbelang. Het niet op de hoogte (beweren!) te zijn van afspraken die binnen de instelling gelden, zoals bekendheid met wat er via notulen, logboek, agenda, email en werkoverleg klip en klaar is. (…)”
In antwoord daarop schrijft (de heer [B] van) Stichting Uitzicht vervolgens in een
e-mailbericht van 29 oktober 2008 (productie 8 bij conclusie van antwoord) aan (de heer [C] van) PAN:
“(…) Ik onderschrijf dat de door u en de heer Noordam genoemde voorvallen niet getuigen van goed werknemerschap. (…) Door de opsomming van voorvallen tijdens het gesprek is de heer [X] fiks onder vuur gelegd. Ook ik heb de heer [X] aangegeven dat de genoemde situaties niet normaal zijn, dat hij steken heeft laten vallen en dat hij zijn taken als beheerder naar behoren dient uit te voeren.
(...)
Als vertegenwoordiger van Uitzicht ga ik uit van het positieve van onze medewerkers. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de opmerking die u en de heer Noordam als beledigend hebben ervaren zeker niet door de heer [X] als zodanig is bedoeld. Hij heeft enkel willen aangeven dat zijn leefsituatie minder ruimte in zijn agenda geeft dan er wellicht verwacht wordt in de functie als beheerder.
Ik heb duidelijk gemaakt dat de functie als beheerder van Stichting PAN inhoudt dat er een stuk flexibiliteit verwacht wordt bij o.a. vervanging en overleggen buiten roostertijden. (…)”
Uit het e-mailbericht van (de heer [B] van) Stichting Uitzicht blijkt dat hij nog een poging doet om [X] te verdedigen. Uiteindelijk is het bovendien niet PAN geweest die de detachering heeft beëindigd, maar heeft [X] - naar onbetwist vaststaat - dat zelf gedaan. [X] heeft daarbij niet betwist dat - in weerwil van de aankondiging in de brief van 22 augustus 2008 - geen enkele arbeidsovereenkomst met “buitensteedse” Wiw’ers op de in die brief genoemde grond is beëindigd.
2.13 [X] heeft verder niet betwist dat hij na beëindiging van de detachering bij PAN vervolgens niet geïnteresseerd was in de bij Stichting Uitzicht aanwezige vacatures.
Dat [X] onvoldoende is begeleid doordat, zo begrijpt het hof zijn stellingen, zijn begeleider de heer [B], in de periode rond de beëindiging van de detachering bij PAN met vakantie was, heeft [X] tegenover de betwisting door Stichting Uitzicht onvoldoende onderbouwd. Uit productie 8 bij conclusie van antwoord blijkt dat de heer [B] eind oktober 2008 juist bij gesprekken met PAN aanwezig was en dat hij [X] nog heeft verdedigd tegenover PAN. Toen [X] vervolgens geen interesse had in de vacatures bij Stichting Uitzicht en er gedurende een periode van drie maanden geen arbeidsplaats voor [X] beschikbaar was, was Stichting Uitzicht gerechtigd om de arbeidsovereenkomst met [X] op grond van artikel 7 lid 2 van de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
2.14 Op grond van hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 2.8 tot en met 2.13 heeft overwogen is het hof van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat Stichting Uitzicht zich niet heeft gedragen als een goed werkgever en dat het ontslag aan haar verweten kan worden.
2.15 Mogelijk zou de omstandigheid dat er sprake is van een dienstverband van zestien jaar aanleiding kunnen zijn voor het oordeel dat Stichting Uitzicht aan [X] enige vergoeding zou hebben dienen te betalen en dat het ontslag zonder zo’n vergoeding kennelijk onredelijk is. Het hof ziet daartoe in dit geval echter geen grond, nu [X] reeds voor het einde van het dienstverband (per 1 januari 2009) ander regulier werk had (voor de periode van een jaar), hij dit - in strijd met zijn verplichtingen uit de Wwb en de arbeidsovereenkomst - heeft verzuimd te melden en hij in de periode van 1 januari 2009 tot 1 april 2009 dubbel inkomen heeft gehad.
2.16 Op de hiervoor aangegeven gronden verwerpt het hof grief 2 in het principaal hoger beroep. Daarmee falen alle grieven in het principaal hoger beroep, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Zoals eerder reeds is overwogen behoeft de incidentele grief geen nadere bespreking.
3. Slotsom
3.1 De grieven van [X] in het principaal hoger beroep falen en de incidentele grief
van Stichting Uitzicht behoeft geen bespreking en leidt dus niet tot een wijziging van het dictum van het bestreden vonnis. Op deze gronden dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
3.2 Als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep zal het hof Van
Wetten in de kosten van dat hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Stichting Uitzicht worden begroot op € 263,-- aan verschotten en op € 2.235,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2,5 punten x tarief II).
3.3 Als de in het ongelijk te stellen partij in het incidenteel hoger beroep zal het hof
Stichting Uitzicht in kosten van dat hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel principaal hoger beroep aan de zijde van [X] worden begroot op
€ 447,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punten x tarief II).
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van 18 juni 2010 dat de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) tussen partijen heeft gewezen;
veroordeelt [X] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stichting Uitzicht begroot op € 2.235,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,-- voor griffierecht;
veroordeelt Stichting Uitzicht in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op € 447,--, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen) het bedrag van € 447,-- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart voormelde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H.C. Frankena en M.F.J.N. van Osch, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.