GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.093.639
(zaaknummer rechtbank 197065)
arrest van de derde kamer van 2 oktober 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.H. van der Vleuten,
1. [geïntimeerd[geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. J.P.J. Botterblom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 april 2010, 18 augustus 2010 en 1 juni 2011 die de rechtbank Arnhem, sector civiel recht, tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie anderzijds heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 31 augustus 2011 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangezegd van de vonnissen van 18 augustus 2010 en 1 juni 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [appellant] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis van 1 juni 2011, voor zover in conventie gewezen, aangevoerd en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de vonnissen van 18 augustus 2010 en 1 juni 2011 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk zal veroordeling tot betaling van € 8.517,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2010 alsmede in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verweer gevoerd en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar verklaard arrest de grieven van [appellant] afwijst c.q. (het hof begrijpt:) hem niet-ontvankelijk verklaart in zijn hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben de partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 18 augustus 2010.
Daarnaast gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.2 De in rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 18 augustus 2010 genoemde vennootschap onder firma (hierna: de vof) is op 1 januari 2002 opgericht door [geïntimeerde sub 2] en twee anderen, onder wie [medevennoot]. [medevennoot] is eind 2002 uitgetreden. [appellant] is op
31 december 2002 toegetreden. Vanaf 11 juni 2003 waren [geïntimeerde sub 2] en [appellant] de enige vennoten. [appellant] is op 13 december 2005 uitgetreden. Sindsdien drijft [geïntimeerde sub 2] de onderneming als eenmanszaak.
3.3 [geïntimeerde sub 2] en [appellant] hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de financiële afwikkeling van de vof. Accountant van de vof was [accountant], werkzaam [werkgever] [werkgever].
3.4 Bij e-mailbericht van 31 oktober 2007 heeft [appellant] het volgende meegedeeld aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]:
“(…) Bedankt voor het doorsturen van de afwikkeling zoals deze volgens jullie moet zijn.
Goed om te zien dat jullie het eens zijn met de verrekening van de computer, zoals [accountant] (toev. hof: [accountant]) en ik hebben voorgesteld.
Jullie geven aan dat de privé schuld onder andere met 500 Euro verlaagd moet worden, vanwege de betaling van [medevennoot] (toev. hof: [medevennoot]).
Dit is echter niet het geval, dit is door [accountant] geboekt als opname van mij uit [bedrijf] en is als zodanig verwerkt in mijn kapitaalrekening.
Van de privé schuld staat dus nog 640,50 Euro open (ik ga er hierbij van uit dat 5500,00 Euro in de kapitaalrekening wordt verrekend).
Hierover zijn jullie dan 6% wettelijke rente verschuldigd, wat een bedrag van 147,32 Euro vertegenwoordigt.
Het bovenstaande betekent dat ik 2442,32 Euro van jullie zou mogen ontvangen, zonder rekening te houden met de facturen van [werkgever].
Ten aanzien van de facturen van [werkgever] wil ik deze eerst inzien, ik zal hier zo snel als mogelijk voor bij [accountant] langsgaan.
Het gedeelte hiervan wat ook op mij betrekking heeft zal vanzelfsprekend voor mijn rekening komen en wordt van deze 2442,32 Euro afgetrokken. (…)”
3.5 Bij e-mailbericht van 27 juni 2008 heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 2] een overzicht van zijn ter zake van de afwikkeling van de vof nog op [geïntimeerde sub 2] openstaande vordering gestuurd. Daarbij ging het volgens [appellant] om een totaalbedrag van € 4.592,38.
Van dit bedrag maakten deel uit:
- kapitaal, € 3.224,- (onder meer: saldo kapitaal 31-12-2005: € 308,13; computer: € 922,50; restant aflossing O. [geïntimeerde sub 2] bij [belanghebbende].: € 640,50; rente openstaande aflossing tegen 5%:
€ 141,44);
- goodwill, € 1.367,55.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Met als grondslag de met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gesloten overeenkomst van geldlening heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 8.517,33 - bestaande uit
€ 6.000,- ter zake van de restant hoofdsom, € 1.817,38 ter zake van rente vanaf 1 januari 2004 tot 1 maart 2010 en € 699,95 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten - vermeerderd met rente vanaf 1 maart 2010 en met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten.
4.2 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 18 augustus 2010 onbestreden vastgesteld dat de restant hoofdsom (hooguit) € 5.899,50 bedroeg. Verder heeft zij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij dat vonnis opgedragen te bewijzen dat de in rechtsoverweging 2.3 van dat vonnis vermelde overboeking op (het hof begrijpt:) 1 september 2003 van een bedrag van € 5.000,- naar de privérekening van [appellant] strekte ten titel van betaling van de schuld uit hoofde van de met [appellant] op 9 juli 2003 gesloten overeenkomst van geldlening en voorts dat de overboeking op 29 maart 2004 van een bedrag van € 500,- naar de privébankrekening van [appellant] eveneens strekte ten titel van betaling van de schuld uit hoofde van de hiervoor bedoelde overeenkomst van geldlening. Bij zijn memorie van grieven heeft [appellant] betoogd dat hij deze bewijsopdracht kan billijken. Nu [appellant] ook anderszins geen bezwaren aangevoerd tegen het tussenvonnis van 18 augustus 2010, zal het hof het hoger beroep in zoverre verwerpen.
4.3 Bij het vonnis van 1 juni 2011 heeft de rechtbank [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geslaagd geacht in het aan hen opgedragen bewijs en hen in conventie veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 399,50 (€ 5.899,50 - € 5.500,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2010. De vorderingen tot betaling van wettelijke rente over de periode van 1 januari 2004 tot 1 maart 2008 en van buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank afgewezen.
4.4 Het hof zal de grieven, die alleen zijn gericht tegen het in conventie gewezen vonnis van 1 juni 2011, gezamenlijk behandelen. Mede gelet op punt 31 van de memorie van grieven, komen deze er in de kern op neer dat de rechtbank op basis van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ten onrechte heeft aangenomen dat de betalingen van 1 september 2003, 15 oktober 2003 en 29 maart 2004, hoewel gedaan van een bankrekening van de vof, moeten worden aangemerkt als aflossing op de door [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verstrekte privélening.
4.5 Het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat de betaling van een bedrag van € 4.609,43 op 15 oktober 2003 moet worden aangemerkt als aflossing op de door [appellant] verstrekte lening, kan [appellant] niet baten, reeds omdat, zoals in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, de rechtbank onbestreden is uitgegaan van een restant hoofdsom van € 5.899,50,-, waarna vervolgens rekening is gehouden met aflossingen van respectievelijk € 5.000,- (op 1 september 2003) en € 500,- (op 29 maart 2004).
4.6 Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de betaling van het bedrag van € 500,- aan [appellant]. Gelet op de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en de schriftelijke verklaring van [medevennoot] en de door de rechtbank vermelde rekeningafschriften, gaat het hof ervan uit dat [medevennoot] nog een schuld van
€ 500,- had aan [geïntimeerde sub 2] ter zake van de geëindigde deelname van [medevennoot] aan de vof. Genoemd bedrag heeft [medevennoot] aan de vof in plaats van aan [geïntimeerde sub 2] overgemaakt, waarna de vof het heeft overgemaakt aan [appellant]. Dat dit bedrag vervolgens, zoals [appellant] schrijft in zijn e-mailbericht van 31 oktober 2007 en zoals de accountant van de vof bevestigt, door de laatstgenoemde onjuist is geboekt in de kapitaalrekening van [appellant] bij de vof, maakt dit niet anders. Deze kwestie diende te worden betrokken bij de financiële afwikkeling van de samenwerking van [appellant] en [geïntimeerde sub 2] in de vof. Of dit (uiteindelijk) is gebeurd, ligt in dit geding niet ter beoordeling voor.
4.7 Hetzelfde geldt voor de betaling van het bedrag van € 5.000,-. Het hof onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank. Uit de opbrengst van het strandfeest kwam [geïntimeerde sub 2] een bedrag van € 5.000,- toe, maar dit bedrag is naar de privérekening van [appellant] overgemaakt, omdat deze de inleg voor [geïntimeerde sub 2] had voldaan (uit het door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] geleende bedrag). Dit bedrag is vervolgens, zoals volgt uit de getuigenverklaring van [accountant], onjuist geboekt in de kapitaalrekening van [appellant] bij de vof en diende dus, net zoals het in rechtsoverweging 4.6 genoemde bedrag van € 500,-, te worden betrokken bij de financiële afwikkeling. Of dit (uiteindelijk) is gebeurd, ligt in dit geding evenmin ter beoordeling voor.
4.8 Het betoog van [appellant] dat hij geen zicht had op de administratie van de vof, leidt niet tot een ander oordeel omtrent het voorgaande. Feiten of omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] in de periode waarin [geïntimeerde sub 2] en hij samenwerkten in de vof geen kennis heeft kunnen nemen van de administratie van de vof, bijvoorbeeld door zich te wenden tot de accountant van de vof, zoals [appellant] ook later heeft gedaan, zijn gesteld noch gebleken.
4.9 Al met al komt het geschil tussen de partijen er naar het oordeel van het hof op neer, dat de samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 2] in de vof niet tot tevredenheid van [appellant] is afgewikkeld. Bij een dergelijke afwikkeling dient, zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] terecht hebben aangevoerd, in het oog te worden gehouden dat een vennoot van een vennootschap onder firma, die verliesgevend is, geen aanspraak kan maken op (tenminste) het bedrag dat hij in de vennootschap onder firma heeft geïnvesteerd.
4.10 Het voorgaande brengt mee dat de grieven van [appellant], inclusief zijn bezwaar tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en zijn bezwaar tegen zijn veroordeling in de proceskosten in conventie, falen.
5.1 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 1 juni 2011 moet worden vernietigd. Nu tegen het tussenvonnis van 18 augustus 2010 geen grieven zijn aangevoerd, zal het hof het hoger beroep in zoverre verwerpen.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze zullen aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 284,-
- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1 punten x tarief I € 632,-.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep voor zover gericht tegen het tussen de partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 18 augustus 2010;
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 1 juni 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vastgesteld op € 284,- voor griffierecht en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2012.