met betrekking tot de grieven
4.1 In de randnummers 3.7.2, 3.7.4 en 4.2 van de memorie van grieven stellen de gemeente c.s. dat de familie [geïntimeerden], anders dan in r.o. 2.4 van het bestreden vonnis staat, aanvankelijk wel werden ondersteund door de Samen op Weg-kerken, maar niet in de vorm van noodopvang. Bij bespreking van deze verholen grief tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter hebben de gemeente c.s. geen belang meer, nu het hof hiervoor de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, waarbij de gewraakte passage niet is opgenomen.
4.2 De overige grieven, die er in essentie op neerkomen dat ook de vordering tot ontruiming van de woning [adres 1] te [woonplaats] had moeten worden toegewezen, lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.3 Het hof stelt hierbij voorop dat het hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak. Dit betekent onder meer dat, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt, ook acht moet worden geslagen op niet prijsgegeven verweren van [geïntimeerden] die in eerste aanleg zijn verworpen of buiten behandeling gebleven. Het hof dient daarbij te oordelen naar de huidige feitelijke toestand.
4.4 De door de voorzieningenrechter gegeven motivering voor afwijzing van de vordering - welke er kort gezegd op neerkomt dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] genoemde woning bewonen op basis van een tussen hen en het Leger des Heils gesloten woonzorgovereenkomst, waardoor er geen rechtsgrond bestaat voor de door de gemeente c.s. gevorderde ontruiming - houdt in hoger beroep, gegeven de feiten waarvan het hof bij de beoordeling uitgaat, geen stand. In zoverre zijn de grieven reeds terecht voorgesteld. Of dit de gemeente c.s. baat, zal hierna worden bezien.
4.5 Het verweer van [geïntimeerden] dat tussen hen en GoedeStede sprake is van een rechtstreeks door het huurrecht beheerste rechtsverhouding, stuit af op het feit dat de gemeente sedert 19 oktober 2007 huurder is van de woning [adres 1] en op het gegeven dat [geïntimeerden] die woning sedert 15 november 2007 bewonen op basis van een met het Leger des Heils gesloten woonovereenkomst. Dat [geïntimeerden] de woning voordien zelf huurden van GoedeStede, maakt dat niet anders.
4.6.1 De volgende vragen die het hof moet beantwoorden is of - zoals [geïntimeerden] stellen - gebruikmaking van privaatrechtelijke middelen in dit geval een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling oplevert, dan wel of toewijzing van de in dit geding voorliggende ontruimingsvordering een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de nog door de bestuursrechter te beoordelen toelaatbaarheid van de opzegging van de noodopvang, respectievelijk het hoger beroep inzake de weigering [geïntimeerden] toe te laten tot de maatschap¬pelijke opvang ingevolge de Wmo (zie r.o. 1.14).
4.6.2 Bij de beantwoording van deze met elkaar samenhangende vragen is onder meer van belang of de gemeente c.s. door gebruikmaking van een publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken als door gebruikmaking van hun privaatrechtelijke bevoegdheden, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg (HR 26 januari 1990, LJN: AC0965).
4.6.3 Bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van het resultaat van de toepassing van de privaatrechtelijke dan wel publiekrechtelijke regeling, geldt dat indien de gemeente c.s. in dit geval kunnen beschikken over de (publiekrechtelijke) bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel tot het opleggen van een last onder dwangsom, zoals neergelegd in art. 125 Gemeente¬wet in verbinding met art. 5:32 lid 1 Awb, een resultaat kan worden bereikt dat in de regel gelijkwaardig is aan een in kort geding verkregen bevel, versterkt met een privaatrechtelijke dwangsom (HR 7 oktober 1994, LJN: ZC1473).
4.6.4 Het gaat er vervolgens om of in dit geval de gemeente (eenvoudigheidshalve laat het hof het Leger des Heils hier even buiten beschouwing) bevoegd is bestuursdwang toe te passen of een dwangsom op te leggen. Een bestuursorgaan is slechts bevoegd tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. In dit geval gaat het om de beëindiging van de noodopvang en de daaruit voortvloeiende verplichting voor [geïntimeerden] om de ten behoeve van die noodopvang ter beschikking gestelde woning te verlaten. Deze verplichting is evenwel slechts gebaseerd op door de gemeenteraad van Almere vastgestelde (buitenwettelijke) beleidsregels (zie r.o. 1.5 hiervoor). Omdat een beleidsregel op grond van art. 1:3 lid 4 Awb geen wettelijk voorschrift is, vestigt overtreding van een dergelijke regel door [geïntimeerden] geen handhavende bevoegdheid in vorenbedoelde zin bij de gemeente (AbRS 21 december 2011, LJN: BU8881).
4.6.5 Nu ook anderszins niet is gebleken van een wettelijke grondslag voor de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom, is het hof van oordeel dat de publiekrechtelijke weg niet openstaat voor het door de gemeente c.s. beoogde doel. Het verweer van [geïntimeerden], dat erop neerkomt dat toepassing van privaatrechte¬lijke middelen in dit geval tot een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling van de gemeentelijke noodopvang in Almere leidt, faalt derhalve.
4.6.6 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door de gemeente c.s. verlangde ontruiming niet langs bestuursrechtelijke weg kan worden afgedwongen. Gegeven de nadere beslissing op bezwaar van 6 december 2011 (zie r.o. 2.7) staat tussen partijen thans evenwel vast dat de beslissing om de gemeentelijke noodopvang van [geïntimeerden] te beëindigen, een besluit is in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb. Deze omstandigheid brengt mee dat de houdbaarheid van de beslissing van de gemeente om de noodopvang van [geïntimeerden] te beëindigen, door de bestuursrechter zal worden beoordeeld. De vraag of het onderhavige kort geding tot ontruiming een onaanvaardbare doorkruising van de bestuursrechtelijke rechtsgang hieromtrent oplevert, moet echter ontkennend worden beantwoord. Weliswaar zouden [geïntimeerden], wanneer bij arrest de ontruiming van de woning [adres 1] te [woonplaats] zou worden gelast, op de voet van art. 8:81 Awb schorsing van het besluit tot beëindiging van de noodopvang of een andere voorlopige voorziening kunnen vragen en daarmee wellicht de basis aan het ontruimingsarrest kunnen ontnemen, maar hieruit volgt niet dat het in kort geding vorderen van ontruiming de bestuursrechtelijke rechtsgang zou doorkruisen. Veeleer is sprake van een gerechtvaardigde beperking van het gebruik dat de gemeente c.s. kunnen maken van het kort geding als privaatrechtelijk instrument in een geval dat een bestuursrechtelijk instrument ontbreekt (HR 18 februari 1994, LJN: ZC1267).
4.7 Ten aanzien van de verder in dit kort geding aan te leggen maatstaf, overweegt het hof als volgt. Het gaat er in dit geval om te beoordelen in hoeverre bij wege van voorlopige voorziening de - op grondslag van het besluit van de gemeente tot beëindiging van de noodopvang van [geïntimeerden] gevorderde - ontruiming van de woning toewijsbaar is, in weerwil van het tegen dat (ook bij nadere beslissing op bezwaar van 6 december 2011 gehandhaafde) besluit bij de bestuursrechter ingestelde beroep, waarop nog geen uitspraak is gedaan. In een zodanig geval dient de rechter in kort geding bij zijn beslissing omtrent de gevraagde voorziening in aanmerking te nemen welke uitspraak op het beroep bij de bestuursrechter mag worden verwacht, en zal hij na deze prognose de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk weigering van de gevraagde voorziening in zijn beoordeling kunnen betrekken. Daarin ligt besloten dat de rechter - anders dan de gemeente c.s. menen - niet zonder meer van de regelmatigheid en rechtmatigheid van het in beroep aangevochten besluit mag uitgaan, zonder dat hij zulks tevens op zijn verwachtingen omtrent de uitslag van dit beroep grondt. Het is daarbij mogelijk dat de belangen van degene jegens wie een voorlopige voorziening wordt gevraagd (hier: [geïntimeerden]), in vergelijking met de andere betrokken belangen, zo zwaar wegen dat de uitslag van het beroep bij de bestuursrechter dient te worden afgewacht en de gevraagde voorziening (ontruiming) op die grond dient te worden geweigerd (HR 18 februari 1994, LJN: ZC1267).
4.8 Wat betreft de hiervoor bedoelde prognose, overweegt het hof dat de bestuursrechtelijke procedures niet onverdeeld gunstig voor [geïntimeerden] uit lijken te gaan vallen.
4.8.1 Op grond van de uitspraak van de vreemdelingenrechter van 14 februari 2011 (zie r.o. 1.15) en gelet op het bepaalde in art. 84 Vreemdelingenwet 2000, is de vrijheidsbeperkende maatregel die aan hen is opgelegd, op basis waarvan [geïntimeerden] zich naar de VBL in Ter Apel dienen te begeven, in rechte onaantastbaar geworden.
4.8.2 In zijn uitspraak van 2 september 2011 (LJN: BR6607) heeft de voorzieningen¬rechter van de CRvB geoordeeld dat de VBL een voorliggende voorziening is als bedoeld in art. 2 Wmo, zodat opvang in het kader van de Wmo in beginsel niet aan de orde is. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten gezien op grond waarvan art. 2 Wmo wegens strijd met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen ([geïntimeerden] hebben zich in die procedure onder meer beroepen op art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, EVRM) buiten toepassing gelaten zou moeten worden. En ook al zou de beëindiging van de noodopvang een appellabel besluit zijn (het oordeel van de CRvB zoals vermeld in r.o. 2.6 was toen nog niet bekend), dan betekent dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat de gemeente die noodopvang op de voet van de Wmo voort dient te zetten. Weliswaar heeft dit oordeel slechts een voorlopig karakter en heeft de voorzieningenrechter zich uitdrukkelijk niet uitgelaten over de vraag of de VBL een adequate opvangvoorziening is (het oordeel daarover is aan de vreemdelingenrechter, aldus de vzr. CRvB), maar namens [geïntimeerden] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat en waarom de CRvB in een bodemprocedure anders zou oordelen en/of de VBL niet als een adequate opvang voor [geïntimeerden] zou zien.
4.8.3 Uit de jurisprudentie van de CRvB, waarop namens [geïntimeerden] verder is gewezen ter onderbouwing van de stelling dat de gemeente c.s. gehouden zijn opvang te bieden aan [geïntimeerden], kan naar het oordeel van het hof evenmin veel hoop op een voor hen gunstige afloop van de bestuursrechtelijke procedures worden geput. In een tweetal uitspraken van 19 april 2010 (LJN: BM1992 en BM0956) heeft de CRvB geoordeeld dat het in art. 8 EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon onder omstandigheden positieve verplichtingen voor een bestuursorgaan kan meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging van voormeld recht, zoals het bieden van adequate opvang. Daarbij hebben, aldus de CRvB, kinderen en kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Uit de overwegingen van de CRvB blijkt verder dat hij primair belang hecht aan de omstandigheid dat het in die zaken ging om personen die rechtmatig in Nederland verblijven. Dat geldt echter niet voor [geïntimeerden] (zie r.o. 1.3). Verder hecht de CRvB in genoemde uitspraken belang aan de omstandigheid dat betrokkenen vanwege hun fysieke en/of geestelijke toestand tot een kwetsbare groep behoren. [geïntimeerden] hebben weliswaar gesteld dat hun gezondheidstoestand slecht is, maar - anders dan in de aangehaalde uitspraken van de CRvB - is die stelling niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. Naar het oordeel van het hof ligt het daarom eerder voor de hand dat de CRvB over [geïntimeerden] zal oordelen dat het weigeren van opvang geen ongerechtvaardigde schending van art. 8 EVRM oplevert (vgl. CRvB 15 april 2010, LJN: BM3583).
4.9 Namens [geïntimeerden] is er ook op gewezen dat zij deel uitmaken van de Roma gemeenschap, die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt aangemerkt als een kwetsbare minderheid die in het bijzonder beschermd moet worden (zie r.o. 182 in EHRM 13 november 2007, EHRC 2008/5 en r.o. 147 in EHRM 16 maart 2010, EHRC 2010/59). Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat deze omstandigheid bij de CRvB tot een ander oordeel zal leiden. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien er sterke aanwijzingen zouden zijn dat de beëindiging van de noodopvang rechtstreeks verband houdt met het feit dat [geïntimeerden] Roma zijn, die - zoals [geïntimeerden] stellen - vaak zonder papieren zijn geboren en door veel landen als ongewenst worden beschouwd. Van dergelijke aanwijzingen is het hof echter onvoldoende gebleken. Dat het verkrijgen van reispapieren naar de VS moeilijk is waardoor de kans op terugkeer wellicht klein is, maakt nog niet dat de beëindiging van de noodopvang als discriminatie van [geïntimeerden] vanwege hun afkomst kan worden beschouwd.
4.10 Het hof verwacht op grond van vorenstaande overwegingen niet dat de bestuursrechtelijke procedures tot het resultaat zullen leiden dat de gemeente c.s. gehouden zijn de opvang van [geïntimeerden] voort te zetten, op welke grondslag (noodopvang of Wmo) dan ook. Onder deze omstandigheden komt naar het oordeel van het hof het meeste gewicht toe aan de belangen van de gemeente c.s. om weer ongestoord te kunnen beschikken over de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] en een einde te maken aan de thans aannemelijk te achten overlast als gevolg van overbewoning. Dat de VBL geen adequate opvang zou zijn omdat die, zoals [geïntimeerden] stellen, een detentie-achtig karakter heeft en niet geschikt is voor een langdurig verblijf, mede gelet op hun slechte gezondheidstoestand, acht het hof onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in r.o. 4.8.2 en 4.8.3 niet aannemelijk. [geïntimeerden] hebben voorts gesteld dat zij na een verblijf van twee maal zes weken in de VBL op straat zullen komen te staan, hetgeen door de gemeente c.s. is betwist. Het hof overweegt als volgt. De duur van de plaatsing van een vreemdeling in de VBL bedraagt volgens een brief van de staatssecretaris en de minister van Justitie van 24 juni 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 29 344, nr. 67, p. 15) in beginsel maximaal twaalf weken. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft echter op 21 december 2011 (Kamerstukken II, 2011/12, 29 344, nr. 85, p. 5) in een brief aan de Tweede Kamer over de duur van het verblijf in de VBL onder meer geschreven dat de vrijheidsbeperkende maatregel en het daaraan verbonden onderdak in beginsel pas worden beëindigd op het moment dat sprake is van vertrek uit Nederland. En aangezien [geïntimeerden] zelf hebben aangegeven dat zij wel terug willen naar de VS, dat zij zich daar ook naar beste kunnen voor inspannen, maar dat het tot nu toe slechts één lid van de familie [geïntimeerden] is gelukt, acht het hof het niet aannemelijk dat [geïntimeerden] op korte termijn vanuit de VBL, alwaar [geïntimeerden] zullen worden begeleid bij het terugkeerproces, op straat zullen worden gezet. Alles afwegende valt de belangenafweging dan ook uit in het nadeel van [geïntimeerden]