GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.987
(zaaknummer rechtbank 102241)
arrest van de derde civiele kamer van 17 januari 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. van Groningen,
de openbare rechtspersoon de gemeente Hof van Twente,
zetelende te Goor, gemeente Hof van Twente,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.V. van Ophem.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 juli 2010 dat de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Gemeente) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 13 oktober 2010 de Gemeente aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] 17 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog de vordering van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties, onder bepaling dat de Gemeente de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als (het hof leest:) zij deze kosten niet binnen 10 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest heeft voldaan.
Voorts vordert [appellante], zo leest het hof, dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het op grond van het vonnis door [appellante] aan de Gemeente betaalde, vermeerderd met de vergoeding voor gemaakte proceskosten, waarbij tevens aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente vanaf de dag van betaling/verzuim tot aan de dag van de algehele voldoening. Tevens vordert [appellante] dat de Gemeente zal worden veroordeeld in de nakosten ten bedrage van € 113,- (zonder betekening) en respectievelijk € 199,- ( met betekening).
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis, althans het hoger beroep zal afwijzen en het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering van gronden zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
[appellante] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.1) dat de regel, dat de kennisgeving dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt ook in de Staatscourant wordt gepubliceerd, uitsluitend tot doel heeft belanghebbende overheidsfunctionarissen en belanghebbenden die niet ter plaatse wonen, ook te informeren, en voorts dat de kadastrale eigenaren op grond van artikel 23, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening apart moeten worden geïnformeerd.
Grief II
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.2) dat de regel, dat de kennisgeving dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt ook in de Staatscourant wordt gepubliceerd, zich niet richt tot de projectontwikkelaar die gronden in het bestemmingsplangebied heeft en voor wie het bestemmingsplan realisatie van zijn plannen nu juist mogelijk maakt, waarbij de rechtbank zich baseert op artikel 23, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Grief III
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.2) dat de projectontwikkelaar geen zienswijze zal indienen omdat wat hem betreft het bestemmingsplan moet worden vastgesteld conform het ontwerp.
Grief IV
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.2) dat de schade die artikel 23, lid 1, sub a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening beoogt te voorkomen ziet op de inrichting van de ruimte en dat uitsluitend de belangen van betrokkenen die goede argumenten hebben om een bepaalde ontwikkeling te voorkomen bij de afweging betrokken kunnen worden.
Grief V
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.2) dat de norm niet ziet op het voorkomen van vermogensschade en dat het zeker niet gaat om de vermogensschade van een projectontwikkelaar die juist belang heeft bij de door de Gemeente beoogde ontwikkeling.
Grief VI
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.1.2) dat de Gemeente met het niet publiceren in de Staatscourant niet jegens [appellante] gehandeld heeft en dat de publicatienorm niet strekt ter behartiging van de belangen van [appellante].
Grief VII
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.2.2) te hebben geconstateerd dat ook de regel, dat van wijzigingen in het bestemmingsplan mededeling wordt gedaan bij de publicatie van de terinzagelegging, niet geschreven is voor de projectontwikkelaar die gronden heeft in de bestemmingsgebied waarvan de bestemming niet is gewijzigd.
Grief VIII
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.2.2) dat het voor [appellante] niet van belang is dat wijzigingen wel of niet zijn gepubliceerd, omdat de bestemming van haar grond niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp en dat zij daarom geen bedenkingen wilde, zelfs niet kon indienen.
Grief IX
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 8.2.2) dat ook hier geldt dat de norm beoogt te voorkomen dat bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden terwijl er goede argumenten zijn om die ontwikkelingen niet te doen plaatsvinden, waarbij wordt geconcludeerd dat de norm niet beoogt om vermogensschade bij degene wiens voorkeur wel wordt uitgevoerd te beschermen.
Grief X
Ten onrechte overweegt de rechtbank (rechtsoverweging 8.3) dat de conclusie is dat niet is voldaan aan de vereiste artikel 6:163 BW en dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals [appellante] die heeft geleden.
Grief XI
Ten onrechte overweegt de rechtbank (rechtsoverweging 9) dat er geen argumenten zijn aangedragen die de rechtbank bij de beoordeling, of de correctie Langemeijer kan worden toegepast, had kunnen betrekken.
Grief XII
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 9 dat ook overigens de correctie Langemeijer [appellante] niet kan helpen omdat het verband daarvoor nog steeds te ver is verwijderd, en dat [appellante] een buitenstaander is wiens situatie geen enkele relatie heeft tot de geschonden norm.
Grief XIII
Ten onrechte overweegt de rechtbank verder in rechtsoverweging 10 dat de omstandigheid dat [appellante] daadwerkelijk rechtsbescherming tegen de vaststelling van het bestemmingsplan wordt geboden, nog niet betekent dat de overtreding van een norm in de procedure voor de totstandkoming van het bestemmingsplan, automatisch en in alle gevallen strekt ter bescherming van de belangen van [appellante].
Grief XIV
Ten onrechte overweegt de rechtbank vervolgens in rechtsoverweging 11 dat voor zover [appellante] beoogt te stellen dat zij een algemeen belang heeft bij het naleven van procedureregels door overheden, daarmee voor deze specifieke normschending en deze specifieke schade nog niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
Grief XV
Ten onrechte overweegt de rechtbank tenslotte in rechtsoverwegingen 12 - 13, kort samengevat, dat ook al moet worden aangenomen dat [appellante] ontegenzeggelijk schade heeft geleden door het onrechtmatige handelen van de Gemeente en dat, als [appellante] deze schade niet vergoed zou kunnen krijgen van de Gemeente, dit belanghebbende bij mutaties van het bestemmingsplan volledig onbeschermd zou laten, haar oordeel niet verandert, omdat aanvaard moet worden dat bepaald onrechtmatig handelen schade veroorzaakt die niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Grief XVI
Ten onrechte overweegt de rechtbank (rechtsoverweging 14) dat het eerste verweer van de Gemeente opgaat en dat dit leidt tot de conclusie dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de artikelen 6:162 en 6:163, zodat het gevorderde niet kan worden toegewezen.
Grief XVII
Ten onrechte heeft de rechtbank (rechtsoverweging 15) [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in het aan de Gemeente vergoeden van de proceskosten.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 vastgestelde feiten.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De zaak gaat over het navolgende. De vennootschap onder firma [appellante] v.o.f. (hierna: vof [appellante]) heeft op 5 juli 2000 aantal percelen grond met opstallen gelegen aan of nabij de Grondhuttenweg te Delden (gemeente Hof van Twente) (hierna: de percelen) gekocht. Levering van de percelen heeft plaatsgevonden op 12 oktober en 12 december 2000. Op 29 maart 2001 is opgericht [appellante] B.V. (hierna mede: [appellante]). Op 30 maart 2001 heeft [appellante] door inbreng vanuit de v.o.f. [appellante] de eigendom van deze percelen verworven. Ter plekke van de gekochte percelen zou een bedrijventerrein worden ontwikkeld. Het was de bedoeling van [appellante] om de percelen te verkavelen in negen bedrijfspercelen van ongeveer 1500 m². De Gemeente heeft op 1 augustus 2002 een ontwerpbestemmingsplan (bestemmingsplan Grondhuttenweg (Bentelo), waarbij deze percelen een bedrijfsbestemming zouden krijgen, ter inzage gelegd. Bij de terinzagelegging is echter verzuimd mededeling hiervan te doen in de Staatscourant. Om deze reden is het ontwerpbestemmingsplan op 9 januari 2003 opnieuw ter inzage gelegd. Naar aanleiding van de terinzagelegging zijn (opnieuw) door derden zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is bij besluit van de gemeenteraad van 18 februari 2003 vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) heeft op 23 september 2003 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan. Op verzoek van een tweetal belanghebbenden is op
1 maart 2004 het besluit van GS tot goedkeuring bij voorlopige voorziening van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geschorst. Bij uitspraak van 6 april 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemeenteraad ten onrechte niet in de kennisgeving heeft vermeld dat het vastgestelde bestemmingsplan op onderdelen was gewijzigd ten opzichte van ontwerpplan. De Afdeling heeft het besluit van GS vernietigd en alsnog goedkeuring aan het bestemmingplan onthouden. De bestemmingplanprocedure is daarna opnieuw doorlopen en het bestemmingsplan is op 2 mei 2006 onherroepelijk geworden. [appellante], die intussen in 2000/2001 de negen verkavelde percelen grond verkocht had aan derden waarbij met de kopers overeengekomen was dat levering en betaling zou geschieden zodra de vereiste herziening van het bestemmingsplan onherroepelijk zou zijn, heeft de koopovereenkomsten na 2 mei 2006 geëffectueerd en de koopsommen in de periode van 21 juli 2006 tot en met 30 november 2006 ontvangen.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door tot tweemaal toe niet op de door de wet voorgeschreven wijze mededeling te doen van de terinzagelegging van het (ontwerp) bestemmingsplan en voorts gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding van € 278.467,58, later gecorrigeerd en verminderd tot € 140.456, 81 met rente. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat de Gemeente weliswaar in strijd met een wettelijk voorschrift heeft gehandeld, tot twee maal toe zelfs, maar dat het relativiteitsvereiste aan toewijzing van de schadevergoeding in de weg staat.
5.2 De grieven, die zich grotendeels voor een gezamenlijke beoordeling lenen, leggen in essentie de vraag voor of voor de gestelde onrechtmatige daad van de Gemeente voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW in verbinding met artikel 6:162 lid 1 BW jegens [appellante], en zo neen of aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de Gemeente bestaat op grond van de zogenoemde correctie Langemeijer.
5.3 Het hof stelt het volgende voorop. Voor een vordering uit onrechtmatige daad is het noodzakelijk dat de daad ten opzichte van de benadeelde onrechtmatig is; daarvan is sprake indien de overtreden norm zijn getroffen belang beschermt. In artikel 6:162 lid 1 BW ligt besloten dat het recht waarop inbreuk is gemaakt, verbonden is aan de rechthebbende (het zogenoemde persoonsgebonden element van het relativiteitsvereiste). Artikel 6:163 BW ziet op het schadegebonden element daarvan. Het gaat daarmee bij het relativiteitsvereiste om de toets of (1) de benadeelde persoon, (2) de soort schade en (3) de manier waarop de schade is geleden, wordt beschermd door de geschonden norm. Het relativiteitsvereiste beperkt op deze wijze de reikwijdte van de aansprakelijkheid. Bij het persoonlijk beschermingsbereik gaat het erom of de benadeelde persoon behoort tot de kring van personen die bescherming aan de desbetreffende norm kan ontlenen. Daarnaast wordt alleen die schade vergoed die zich voordoet als verwerkelijking van het risico dat de norm beoogt tegen te gaan; de geleden schade dient de verwezenlijking te zijn van juist dat risico waartegen de overtreden norm beoogt te beschermen. Het gaat dan om het soort schade en de wijze waarop deze is geleden (HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281, Duwbak Linda).
5.4 Het gaat in deze zaak om twee door [appellante] gestelde, maar wel te onderscheiden publiekrechtelijke normen, die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op de publicatie van (ontwerp)bestemmingsplannen. De gestelde (schendingen van de) normen betreffen de destijds geldende artikelen 23, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) (verzuim publicatie ontwerpbestemmingsplan in Staatscourant) respectievelijk 27, tweede lid WRO (onvoldoende kennisgeving dat het ter inzage gelegde en vastgestelde plan, is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan), die het hof hierna achtereenvolgens zal bespreken.
Artikel 23, tweede lid WRO (verzuim publicatie ontwerpbestemmingsplan in Staatscourant)
5.5 De eerste door [appellante] gewraakte handelwijze betreft de terinzagelegging door de Gemeente op 1 augustus 2002 van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Grondhuttenweg (Bentelo)”, waarbij de door [appellante] aangekochte percelen een bedrijfsbestemming zouden krijgen. Bij de terinzagelegging van dit ontwerpbestemmingsplan is door de Gemeente in strijd met artikel 23, lid 2 van de toenmalig geldende WRO verzuimd hiervan mededeling te doen in de Staatscourant. Tussen partijen staat vast dat mededeling in de Staatscourant niet heeft plaatsgevonden. Om die reden heeft de Gemeente besloten het bestemmingsplan op 9 januari 2003 opnieuw ter inzage te leggen.
5.6 Voor de beschermingsomvang van de norm van artikel 23, lid 2 WRO is in de eerste plaats in het bijzonder de wil van de wetgever, zoals te kennen uit de parlementaire geschiedenis, van betekenis. De bepaling luidde in de oorspronkelijke wetstekst destijds als volgt: "De burgemeester maakt de nederlegging (van het ontwerpbestemmingsplan, hof) te voren in de Nederlandse Staatscourant, in één of meer dag- of nieuwsbladen, die in de gemeente verspreid worden, en voorts op de gebruikelijke wijze bekend.”. Uit de memorie van toelichting op de WRO (kamerstukken 4233, 1955 - 1956, nummer 3) blijkt dat de in artikel 23 WRO voorziene bekendmaking van de tervisieleggingen in de Staatscourant, evenals ten aanzien van overige tervisieleggingen, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 22 WRO waarnaar onder artikel 23 wordt verwezen, is voorgeschreven omdat “daardoor (…) belanghebbende overheidsfunctionarissen en niet ter plaatse wonende eigenaren beter [zullen] kunnen worden bereikt” (pagina 16). Niet gebleken is dat in de parlementaire geschiedenis van latere wijzigingen van de bepaling een andere toelichting wordt gegeven. De interpretatie van de bedoeling van de wetgever is evenwel niet beperkt tot hetgeen uitdrukkelijk in de parlementaire geschiedenis is vermeld. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de reden voor publicatie is om al diegenen te bereiken die (mogelijk) zienswijzen willen indienen tegen het ontwerpbestemmingsplan. Zienswijzen worden ingediend als de betrokkenen het op een of meer punten niet eens zijn met het ontwerpbestemmingsplan. De bedoeling van het indienen van zienswijzen is om de gemeenteraad te bewegen het ontwerpbestemmingsplan aan te passen in de door de indieners voorgestane zin.
5.7 Ook in geval mét [appellante] zou moeten worden aangenomen dat norm van voormelde bepaling op [appellante] als eigenaresse van de grond, immers niet gevestigd in de gemeente, zou zijn gericht, is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de tweede eis, te weten dat alleen de schade wordt vergoed die zich voordoet als verwezenlijking plaatsvindt van juist dat risico waartegen de overtreden norm beoogt te beschermen. Immers, [appellante] vordert slechts vertragingschade vanwege de latere vaststelling van het bestemmingsplan en vordert niet schadevergoeding omdat zij door de onjuiste publicatie niet in staat is geweest een zienswijze in te dienen. De Gemeente heeft onbestreden aangevoerd dat de inhoud van het bestemmingsplan juist in overeenstemming was met de wensen van [appellante] en zij dan ook geen enkel belang of reden had om zienswijzen in te dienen. Of, zoals de rechtbank het formuleert, wat [appellante] als projectontwikkelaar betreft moest het bestemmingsplan worden vastgesteld conform het ontwerp. [appellante] heeft tegen dit oordeel weliswaar een grief aangevoerd (grief III), maar hij heeft niet betwist dat wat hem betreft het bestemmingsplan conform het ontwerp diende te worden vastgesteld. Dat, zoals [appellante] ter toelichting op de derde en de vierde grief heeft aangevoerd, het mogelijk is dat de planregels een beperking inhouden die niet in overeenstemming met de beoogde ontwikkeling zou zijn, zodat het niet altijd zo is dat het ontwerpbestemmingsplan beantwoordt aan de wensen van de projectontwikkelaar en zij daarvan in kennis moest worden gesteld, doet hieraan niets af. Immers, gesteld noch gebleken is dat [appellante] in dit concrete geval bezwaren had tegen de bestemmingsplanvoorschriften, de plankaart en/of de gebruiksvoorschriften van het ter inzage gelegde ontwerp. Dat haar belangen in zoverre zijn geschonden is evenmin gesteld of gebleken. Hieruit volgt dat de geschonden norm het belang van [appellante] bij de gevorderde vertragingsschade in zoverre niet beschermt.
5.8 In het vooraanstaande ligt besloten dat de grieven I tot en met VI falen.
Artikel 27, tweede lid WRO (onvoldoende kennisgeving dat het ter inzage gelegde en vastgestelde plan, is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan)
5.9 Naar aanleiding van de tweede terinzagelegging zijn door derden opnieuw zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediend. Bij besluit van de gemeenteraad van 18 februari 2003 is het bestemmingsplan vastgesteld. Bij de kennisgeving van de terinzagelegging van het bestemmingsplan werd echter niet, althans niet voldoende, gepubliceerd dat er wijzigingen waren doorgevoerd ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan. Dit heeft geleid tot de vernietiging van het goedkeuringsbesluit van GS en onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan. De Afdeling overweegt in de uitspraak van 6 april 2004 onder meer: "Uit de stukken is gebleken dat het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan op meer onderdelen is gewijzigd hetgeen, in strijd met het bepaalde in artikel 27, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in de kennisgevingen is vermeld. Verweerder (GS, hof) heeft dit in zijn besluit onderkend maar heeft hierin geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. (…) Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan als minimale waarborgen voor de rechtzoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is. De Afdeling is van oordeel dat de kennisgevingen van de terinzagelegging van het vastgestelde plan in dit geval de indruk wekken dat het plan enkel waar het genoemde wijzigingen betreft gewijzigd is vastgesteld. Niet valt uit te sluiten dat betrokkenen hierdoor hebben afgezien van het indienen van bedenkingen, waartoe zij mogelijk wel zouden hebben besloten indien in de kennisgevingen zou zijn vermeld op welke onderdelen het plan eveneens gewijzigd is vastgesteld. (…) Gelet op het vorenstaande is gehandeld in strijd met artikel 27, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Door niet om deze reden goedkeuring aan plan te onthouden heeft verweerder besloten in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.”.
5.10 Voor de beschermingsomvang van de norm is, zoals hiervoor is overwogen, in de eerste plaats in het bijzonder de wil van de wetgever, zoals te kennen uit de parlementaire geschiedenis, van betekenis. De voormelde memorie van Toelichting bevat geen aparte toelichting op artikel 27, lid 2 WRO. Ook voor het overige is in de parlementaire geschiedenis daaromtrent niets concreets gevonden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de reden voor de kennisgeving van de wijzigingen is, dat betrokkenen niet weer het volledige bestemmingsplan, waar ze de eerste instantie mee eens waren, hoeven te komen inzien en te lezen, om te beoordelen of het niet is veranderd. Als ze in de kennisgeving zien dat het op voor hen relevante onderdelen is gewijzigd, kunnen zij alsnog het vaststelde bestemmingsplan inzien en besluiten of ze daartegen bedenkingen bij GS willen indienen. De Afdeling heeft in deze zaak overwogen dat de eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan, minimale waarborgen voor de rechtzoekende zijn waarvan strikte naleving noodzakelijk is. In dit geval valt niet uit te sluiten dat betrokkenen hebben afgezien van het indienen van bedenkingen omdat ze dachten dat het bestemmingsplan ongewijzigd was, aldus de Afdeling.
5.11 Het hof is ten aanzien van de norm van artikel 27, lid 2 WRO op gelijke gronden als weergegeven in rechtsoverweging 5.8 ten aanzien van de norm van artikel 23 WRO, van oordeel dat deze niet strekt tot bescherming van het belang van [appellante]. Dat, zoals [appellante] ter toelichting op grief VIII heeft aangevoerd, mededeling van wijzigingen in het bestemmingsplan, wel degelijk van rechtstreeks belang kan zijn voor de projectontwikkelaar die gronden heeft in bestemmingsgebied, moge in zijn algemeenheid juist zijn, maar niet is gesteld of gebleken dat daarvan in dit concrete geval sprake was. Dat de onderhavige wijzigingen daadwerkelijk tot gevolg hebben gehad dat de beperkingen waaronder de bestemming is toegekend stringenter zijn geworden, is gesteld noch gebleken. De enkele mogelijkheid daartoe, waarop [appellante] heeft gewezen, is onvoldoende om aan het relativiteitsvereiste te voldoen. Dat voorts de wijzigingen in het bestemmingsplan aanleiding voor [appellante] zouden zijn geweest om bedenkingen bij GS in te dienen, maar dit door de onjuiste publicatie is verhinderd, is evenmin gesteld of gebleken. [appellante] vordert ook hier niet schadevergoeding omdat zij door de onjuiste publicatie niet in staat is geweest een zienswijze tegen het gewijzigde plan in te dienen. Ook ten aanzien van de norm van artikel 27, lid 2 WRO is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. In het vooraanstaande ligt besloten dat de grieven VII tot en met IX falen.
5.12 De conclusie is dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:163 BW juncto artikel 6:162 lid 1 BW. Daarmee faalt ook grief X. Het beroep van [appellante] op de arresten van de Hoge Raad inzake Vie d’Or (HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 941) en Barneveld/Gasunie (HR 13 juli 2007, NJ 2007, 504) gaat niet op. Niet alleen was in die zaken sprake van geheel andere feitelijke omstandigheden, maar voorts is van een afgeleid belang aan de zijde van [appellante] dat zozeer samenhangt met de geschonden norm en de daarmee te beschermen belangen, dat deze onder de bescherming van de norm moet worden begrepen, gelet op het vooroverwogene, niet gesteld of gebleken. Dat in de zaak Barneveld/Gasunie sprake was van een afgeleid belang was overigens is cassatie onbestreden (zie rechtsoverweging 3.5.2).
5.13 Met de grieven XI tot en met XV komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de zogenoemde correctie Langemeijer niet alsnog leidt tot onrechtmatigheid jegens haar.
5.14 Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in navolging van de procureur-generaal Langemeijer heeft aanvaard dat wanneer bepaald handelen in strijd is met een wettelijke norm, hoewel deze geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, nochtans aansprakelijkheid kan bestaan omdat onder de omstandigheden van het geval die schending bijdraagt aan het oordeel dat de zorgvuldigheidsnorm is geschonden die wel bescherming biedt tegen die schade (HR 10 november 2006, NJ 2008, 491, Astrazeneca/Menzis).
5.15 Met [appellante] is het hof van oordeel dat de zogenoemde correctie Langemeijer ertoe kan leiden dat ook in het geval de geschonden norm niet strekt tot de bescherming van het belang van de benadeelde, zoals hiervoor is geoordeeld, toch sprake kan zijn van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De geschonden norm kan in dat geval een factor zijn bij het oordeel dat de gedraging onrechtmatig is wegens de schending van een (andere) zorgvuldigheidsnorm, die de benadeelde wel beschermt. Het hof stelt vast dat [appellante] in eerste aanleg niet een beroep op de correctie Langemeijer heeft gedaan, maar dat de rechtbank dit - kennelijk ambtshalve - aan de orde heeft gesteld en onderzocht, en dat de rechtbank toepassing van de correctie Langemeijer heeft afgewezen..
5.16 Of sprake is een ongeschreven norm die wel betrokken is op het belang van de benadeelde, zo volgt uit vaste rechtspraak (onder meer HR 16 september 1988, NJ 1989, 505 (tandartsen II)), hangt af van de betekenis die de overtreding van de betrokken wetsbepaling heeft in het gegeven samenstel van feiten en van de bijzondere omstandigheden van het geval. Voor een beroep op de correctie Langemeijer dient de benadeelde partij dan ook voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die dat beroep in het individuele geval kunnen dragen, zo volgt uit het voormelde arrest van de Hoge Raad inzake Astrazeneca/Menzis (rechtsoverweging 3.3.5). Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overwogen dat een dergelijke stelling handen en voeten moet worden gegeven, maar dat dit niet is gebeurd. Met dit oordeel verenigt het hof zich. Van [appellante] had aldus mogen worden verwacht dat zij in hoger beroep alsnog voldoende feiten en omstandigheden naar voren had gebracht om het beroep op de correctie Langemeijer concreet te onderbouwen.
5.17 [appellante] heeft in hoger beroep in de toelichting op de grieven aangevoerd dat het hier gaat om de schending door de overheid van procedurele normen, die bij uitstek zijn geschreven om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met wat betreft inhoud of vorm onrechtmatige besluiten. De schending van die normen kan bijdragen tot het oordeel dat de overheid jegens belanghebbenden een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, die deze belanghebbenden wel beschermt, aldus [appellante]. Zij heeft voorts gesteld dat zij rechtstreeks belang heeft bij de betreffende bestemmingsplanbepalingen omdat het bestemmingsplan immers mede (cursivering hof) beoogt de door [appellante] beoogde ontwikkeling mogelijk te maken. Voor zover [appellante] daarmee bedoeld heeft te stellen dat een vernietigd besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten opzichte van specifiek [appellante] onrechtmatig is, stuit deze stelling af op hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof roept in herinnering dat hiervoor is geoordeeld dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. Dat en zo ja welke zorgvuldigheidsnorm door de Gemeente is geschonden, is daarmee in elk geval niet voldoende gesteld en onderbouwd.
5.18 [appellante] heeft voorts gesteld dat in het geval de Gemeente de procedurefouten niet zou hebben gemaakt, het bestemmingsplan eerder van kracht en onherroepelijk zou zijn geworden en dat [appellante] geen vertragingschade zou hebben geleden, maar zij heeft niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd gesteld, en evenmin is gebleken, (waarom) dat dit jegens haar onrechtmatig zou zijn. De enkele omstandigheid dat vertraging ontstaat in een bestemmingsplanprocedure brengt niet mee dat de overheid jegens een burger onrechtmatig heeft gehandeld.
5.19 [appellante] heeft verder gesteld dat in het onderhavige geval moet worden aangenomen dat de Gemeente door de schending van de procedurele normen daarmee tevens onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld. De Gemeente heeft immers door deze procedurele fouten tevens het ongeschreven beginsel geschonden dat de overheid gehouden is tot een correcte en tijdige besluitvorming jegens alle belanghebbenden bij de vaststelling van het bestemmingsplan, aldus [appellante]. Weliswaar benoemt [appellante] aldus een in haar ogen geschonden norm, maar ook hier ontbreekt een nadere concretisering die van [appellante] had mogen worden verwacht. [appellante] heeft aldus niet voldoende onderbouwd gesteld welke specifiek jegens haar in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm de Gemeente heeft overtreden en wat zij uit dien hoofde concreet mocht verwachten. Dat de overheid gehouden is tot een correcte en tijdige besluitvorming jegens alle belanghebbenden bij de vaststelling van het bestemmingsplan, zoals [appellante] heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. [appellante] geeft niet concreet aan dat en waarom zij in een zodanig specifieke positie verkeerde, in vergelijking tot alle andere belanghebbenden bij het bestemmingsplan, dat juist zij bij het ontbreken van een correcte en tijdige besluitvorming door de Gemeente aanspraak zou kunnen maken op schadevergoeding. De enkele omstandigheid dat zij schade heeft geleden brengt dit nog niet mee. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voor aansprakelijkheid van de Gemeente met toepassing van de correctie Langemeijer niet voldoende is aangevoerd. Aanvulling van de feitelijke grondslag is de civiele rechter niet toegestaan.
5.20 Daarbij komt nog het volgende. Niet voldoende is gebleken dat in dit geval het bestemmingsplan inderdaad eerder zou zijn vastgesteld. Immers, het staat vast dat twee belanghebbenden beroep hebben ingesteld bij de Afdeling. Het staat tevens vast dat zij eerder zienswijzen bij GS hebben ingediend. Het hof leidt hieruit af dat zij inhoudelijke bezwaren hadden tegen het ontwerpbestemmingsplan. Omdat de Afdeling het door hen ingestelde beroep gegrond heeft verklaard op grond van schending van de hiervoor genoemde publicatievoorschriften, is de Afdeling aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren niet toegekomen. Niet kan worden uitgesloten dat beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van deze belanghebbenden zou hebben geleid tot vernietiging van het bestreden besluit. Ook in dat geval zou - naar mag worden aangenomen - ten minste de onderhavige vertraging zijn opgetreden. Het hof tekent hierbij aan dat ook in het geval de Afdeling de inhoudelijke bezwaren zou hebben verworpen, de verwachting gerechtvaardigd is dat deze uitspraak (aanzienlijk) later zou zijn gedaan dan op 6 april 2004. Immers, bij de uitspraak van 6 april 2004 overweegt de Afdeling dat de beroepen kennelijk gegrond zijn, zodat de normale (duur van de) procedure niet behoefde te worden gevolgd. Deze vereenvoudigde behandeling heeft, naar mag worden aangenomen, geleid tot een snellere uitspraak van de Afdeling dan gebruikelijk is. Ook op dit punt ontbreekt iedere toelichting van de zijde van [appellante].
5.21 In het vooraanstaande ligt besloten dat ook de grieven XI tot en met XV falen.
Daarmee falen tevens de grieven XVI en XVII.
5.22 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.23 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 14 juli 2010;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 2.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.650,- voor griffierecht,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2012.