ECLI:NL:GHARN:2010:BM5690

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.049.629
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging alimentatieverplichting na echtscheiding en de beoordeling van ingrijpende inkomensachteruitgang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de alimentatieverplichting na echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als 'de vrouw', had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2009 aangevochten, waarin haar verzoek om verlenging van de alimentatieduur was afgewezen. De vrouw en de man waren op 27 juni 1984 met elkaar gehuwd en waren op 4 februari 1997 gescheiden. Bij de echtscheiding was bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage aan de vrouw zou betalen, die in de loop der jaren was aangepast. De vrouw verzocht om verlenging van de alimentatieduur tot 15 jaar, met het argument dat zij een ingrijpende terugval in inkomen had ervaren. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat haar inkomensachteruitgang ingrijpend was. Het hof stelde vast dat de achteruitgang van haar inkomen na beëindiging van de alimentatieverplichting slechts € 9,29 netto per maand bedroeg, wat niet als ingrijpend werd beschouwd. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af. De beslissing werd genomen met inachtneming van de gebruikelijke compensatie van proceskosten in familierechtelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.049.629
(zaaknummer rechtbank 181773 / FA RK 09-10499)
beschikking van de familiekamer van 20 april 2010
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M.G.W.M. Geurts te Duiven,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. J. Welles te Zevenaar.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 november 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de alimentatieduur wordt verlengd tot 1 maart 2010.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 januari 2010, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Hij verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten, kosten rechtens.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2010 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. J.C.C.M. Brand, advocaat te Duiven, en de man bijgestaan door zijn advocaat.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 27 juni 1984 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 16 januari 1997 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 4 februari 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn de navolgende kinderen geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1988, en
- [kind 2], op [geboortedatum] 1990.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ƒ 750,- (€ 340,34) per maand.
3.4 Bij beschikking van 9 januari 2006 heeft de rechtbank Arnhem de bij voormelde echtscheidingsbeschikking bepaalde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 9 januari 2006 nader vastgesteld op € 280,- per maand, welke bijdrage ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2009 € 302,67 per maand beloopt.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 11 februari 2009, heeft de vrouw verzocht de toepassing van de Wet Limitering Alimentatie op grond van strijd met de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten en de alimentatieduur te verlengen tot 15 jaar.
3.6 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen onder compensatie van de proceskosten.
Ten aanzien van de man
3.7 De man is alleenstaand. Tot 4 februari 2009 heeft hij een onderhoudsbijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betaald.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw vormde tot 1 maart 2010 met [kind 2] een gezin. [kind 2] verblijft sedertdien uitsluitend in het weekeinde bij haar. [kind 2] werkte tot 1 maart 2010 4 dagen per week en verwierf daarmee een inkomen van ruim € 600,- per maand. Daarnaast ontving hij van de man een bijdrage van € 100,- per maand, welke bijdrage hij volledig aan de vrouw afstond als kostgeld. De vrouw ontving tot 4 februari 2009 naast de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 302,67 bruto per maand een WAO-uitkering van € 615,33 netto per maand. Vanaf 4 februari 2009 ontvangt zij een WAO-uitkering van € 620,- netto per maand en een aanvullende WWB-uitkering van € 176,63 netto per maand. Voorts ontvangt zij een eenmalige uitkering per jaar voor chronisch zieken en gehandicapten van € 200,- en een eenmalige uitkering per jaar voor sport en recreatie van € 137,50. De vrouw had tot 1 maart 2010 recht op de alleenstaande ouderkorting, maar niet meer dan de ingehou-den loonheffing.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 247,46 aan huur, te verminderen met huurtoeslag;
- € 22,- aan ziektekosten in 2009:
- € 123,01 premie basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW,
- verminderd met het in 2009 in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel
premie ZVW € 43,- per maand voor een alleenstaande en de zorgtoeslag
van € 58,-.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 4 februari 2009.
4.2 Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur tot 15 jaar bij de rechtbank is ingekomen op 11 februari 2009 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
4.3 Het hof stelt voorop dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de vrouw aan te tonen dat sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen en, indien dat het geval is, van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, NJ 2009, 136 (LJN: BF3928), naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
-de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.4 Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ingrijpend is. Indien dat niet het geval is dient de rechter het verzoek aanstonds af te wijzen zonder nader onderzoek van de overige in 4.3 genoemde factoren.
4.5 Als eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij tot 1 maart 2010 kostgeld diende te vragen van de bij haar inwonende zoon [kind 2]. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is onweersproken gesteld dat [kind 2] de door hem tot 1 maart 2010 van de man ontvangen bijdrage van € 100,- per maand volledig aan de vrouw voldeed als bijdrage in de kosten van zijn kost en inwoning. De vrouw stelt dat, hoewel deze bijdrage niet als kostendekkend kan worden beschouwd, zij er desondanks voor heeft gekozen om geen hogere bijdrage van haar zoon te vragen. Het hof is van oordeel dat de negatieve consequenties van deze vrijwillige keuze van de vrouw niet op de man mogen worden afgewenteld. Van de vrouw mag, met name gelet op de financiële situatie waarin zij verkeert, worden verwacht dat zij een zodanige bijdrage van [kind 2] vraagt dat hieruit alle voor hem te maken kosten kunnen worden bestreden. Bovendien heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk gemaakt dat de door haar van [kind 2] ontvangen bijdrage van € 100,- per maand niet kostendekkend zou zijn. Gelet op het voorgaande faalt de eerste grief van de vrouw.
4.6 Als tweede en laatste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er aan haar zijde geen sprake is van een inkomensterugval na beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man. Zij voert daartoe aan dat zij ook voor 4 februari 2009 reeds een zorgtoeslag en de alleenstaande ouderkorting ontving, zodat de rechtbank hiermee ten onrechte alleen in de situatie vanaf 4 februari 2009 rekening heeft gehouden. Nu de man deze stelling op zich niet heeft betwist en daarmee vaststaat dat de vrouw voormelde toeslag en heffingskorting aldus in beide situaties ontving, slaagt deze grief van de vrouw in zoverre. Het hof houdt bij de beoordeling van de inkomensachteruitgang van de vrouw echter geen rekening met de zorgtoeslag en alleenstaande ouderkorting, nu dat voor de beoordeling geen verschil maakt.
4.7 Vast staat dat de vrouw tot 4 februari 2009 een WAO-uitkering van € 615,33 netto per maand ontving alsmede een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 288,77 bruto per maand, hetgeen -aldus de vrouw- omgerekend neerkwam op € 190,59 netto per maand. Het inkomen van de vrouw in de periode voor 4 februari 2009 bedroeg € 805,92 (€ 615,33 + € 190,59) netto per maand.
4.8 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het wegvallen aan de zijde van de vrouw van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] alsmede de voor hem te ontvangen kinderbijslag, geen invloed heeft op de behoefte van de vrouw en dat deze omstandigheid daarom niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van twaalf jaren ingrijpend is. Bedoelde bijdrage en kinderbijslag beschouwt het hof niet als inkomen van de vrouw.
4.9 Vanaf 4 februari 2009 ontvangt de vrouw een WAO-uitkering van € 620,- netto per maand en een aanvullende WWB-uitkering die, blijkens de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2009, € 176,63 netto per maand bedraagt. Het inkomen van de vrouw met ingang van 4 februari 2009 komt daarmee op € 796,63 (€ 620,- + € 176,63) netto per maand.
4.10 Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat er aan de zijde van de vrouw als gevolg van de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw weliswaar sprake is van een inkomensterugval, maar nu deze slechts € 9,29 (€ 805,92 minus € 796,63) netto per maand bedraagt is deze achteruitgang van zo geringe aard dat het hof deze achteruitgang niet ingrijpend beoordeelt. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
5. De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen.
5.2 Gelet op de aard van de onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de in familierechtelijke aangelegenheden gebruikelijke compensatie van de proceskosten.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2009;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Evers, P.L.R. Wefers Bettink en B.F. Keulen, bijgestaan door S. van Eijk als griffier, en is op 20 april 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.