ECLI:NL:GHARN:2009:BL8047

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.693
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon voor onderverzekering na brand

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon, [geïntimeerde] Assurantiën B.V., voor de gevolgen van een onderverzekering van het pand van [appellante] na een brand op 13 mei 2000. [Appellante] had in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank zou verklaren dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk was voor de schade die zij had geleden door de onderverzekering. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 24 januari 2007 [appellante] opgedragen bewijs te leveren van de onjuistheid van de herbouwwaarde die in 1993 was vastgesteld. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in het eindvonnis van 5 september 2007 de vordering van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, maar [appellante] was het niet eens met de afwijzing van het meer of anders gevorderde.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de herbouwwaarde in 1993 te laag was vastgesteld en dat [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon had moeten waken voor de belangen van [appellante]. Het hof concludeerde dat de onderverzekering voor rekening van [geïntimeerde] kwam en dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor de schade die [appellante] had geleden. Het hof vernietigde de vonnissen van de rechtbank voor zover deze niet aan de vordering van [appellante] tegemoetkwamen en verklaarde voor recht dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk was voor de schade als gevolg van de onderverzekering. De schade moest worden opgemaakt bij staat en worden vereffend bij wet. Het hof veroordeelde [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.693
(zaaknummer rechtbank 73998)
arrest van de tweede civiele kamer van 10 november 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.M. Knüppe,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Assurantiën B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Kobossen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 januari 2007 (tussenvonnis) en 5 september 2007 (eindvonnis) die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 29 november 2007 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellante] haar oorspronkelijke vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof [naar het hof begrijpt:] de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en de grieven zal verwerpen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 20 januari 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. D.N.R. Wegerif, advocaat te Arnhem en [geïntimeerde] door mr. P.M. Leerink, advocaat te Deventer. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. R.H.J. Wildenburg heeft als advocaat van [appellante] voorafgaand aan de zitting aan mr. Leerink voornoemd en het hof producties (een vijftal foto’s) toegezonden.
Mr. Leerink heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Wegerif akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.5 Vervolgens heeft het hof de zaak aangehouden voor uitlating partijen na schikkingsoverleg.
2.6 Bij uitblijvend resultaat daarvan hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd; vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de navolgende feiten vast.
3.1 [appellante] was eigenaresse van het pand aan [adres] (hierna ook te noemen: het pand van [appellante]), dat als gevolg van de vuurwerkramp op 13 mei 2000 door brand totaal is verwoest.
3.2 Vanaf 1986 was het pand (tegen brand) verzekerd door een opstalverzekering bij AMEV onder polisnummer [nummer], tot stand gekomen door bemiddeling van [geïntimeerde]. De verzekerde waarde bedroeg aanvankelijk fl. 390.000,-- (€ 176.974,28). De polis kende geen indexering.
3.3 Op 13 mei 1993 heeft op verzoek van [geïntimeerde] herinspectie van het pand plaatsgevonden door [A] van AMEV (hierna ook te noemen: [A]), zulks in aanwezigheid van een medewerker van [geïntimeerde]. Uitgaande van een kubieke meterbedrag van fl. 350,-- taxeerde hij de herbouwwaarde op fl. 600.000,-- (€ 272.268,13), met de mededeling aan [geïntimeerde]s bij fax van diezelfde datum dat na renovatie de herbouwwaarde wat opgetrokken kon worden.
3.4 De verzekerde som is in voormelde zin aangepast; de polis kende (nog steeds) geen indexering. De onder 3.3 bedoelde mededeling van [A] aan [geïntimeerde] van 13 mei 1993 heeft [geïntimeerde] niet aan [appellante] doorgeleid.
3.5 Na 1993 zijn door [appellante] diverse werkzaamheden aan het pand verricht, die als zodanig niet aan [geïntimeerde] en/of AMEV zijn gemeld en niet tot (eventuele) aanpassing van de verzekerde som hebben geleid.
3.6 Na (de vuurwerkramp en) de brand op 13 mei 2000 heeft AMEV de herbouwwaarde van het pand op basis van een kubieke meter bedrag van fl. 625,-- doen vaststellen op een bedrag van fl. 965.000,-- (€ 437.897,91). Amev heeft op 17 oktober 2000 ter zake van herbouw(waarde) de volledige verzekerde som van fl. 600.000,-- (€ 272.268,13) aan [appellante] uitgekeerd.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak zijn partijen in het bijzonder (nog) verdeeld over de vraag in hoeverre de gevolgen van de (ontstane) onderverzekering van het pand van [appellante], aan het licht gekomen nadat het pand op 13 mei 2000 als gevolg van brand teniet is gegaan, voor rekening komen van [geïntimeerde]. [appellante] wenst deze ten volle voor rekening van [geïntimeerde] te brengen; [geïntimeerde] - na het vonnis van de rechtbank - hoogstens ten dele (namelijk tot het door de rechtbank toegewezen bedrag).
4.2 [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zou verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellante] volledig aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt, heeft geleden en mogelijk nog zal lijden als gevolg van de (ontstane) onderverzekering waar het haar pand [adres] betreft, welke onderverzekering aan het licht is gekomen nadat het pand op 13 mei 2000 als gevolg van brand teniet is gegaan;
II. [geïntimeerde] zou veroordelen aan [appellante] te voldoen alle door haar geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2000 althans de dag der opeisbaarheid althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend bij wet;
III. [geïntimeerde] zou veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 9.234,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag/de dagen dat de diverse afzonderlijke nota's die aan dit totaalbedrag ten grondslag liggen door [appellante] zijn betaald dan wel subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, een en ander tot aan de dag der voldoening;
IV. [geïntimeerde] zou veroordelen in de kosten van het geding.
4.3 [geïntimeerde] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 januari 2007 aan [appellante] opgedragen te bewijzen:
“I. dat bij de aanpassing van de verzekerde som in 1993 betreffende het pand van [appellante] aan [adres] ten onrechte als uitgangspunt voor die vaststelling is uitgegaan van fl. 350,-- per kubieke meter”;
“II. dat de in aanmerking te nemen herbouwwaarde van het pand [adres] zodanig was gestegen, dat aanpassing van die herbouwwaarde was geboden”.
Na gehouden getuigenverhoren, conclusie na enquête, antwoordconclusie na enquête en akte uitlating producties heeft de rechtbank in het eindvonnis van 5 september 2007 de door [appellante] gevraagde verklaring voor recht toegewezen tot een bedrag van € 33.125,96, [geïntimeerde] veroordeeld om dat bedrag aan [appellante] met wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten te voldoen, met veroordeling van [geïntimeerde] voorts in de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellante], die zich met die vonnissen van de rechtbank niet kan verenigen, richt haar beroep met name tegen bedoelde afwijzing.
4.5 Het hof zal de grieven II en III, die betrekking hebben op de door [appellante] gestelde tekortkoming van [geïntimeerde], als eerste behandelen. Met grief II komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat de herbouwwaarde in 1993 zodanig is vastgesteld, dat daarvan - behoudens door [appellante] te leveren bewijs - geen verwijt aan [geïntimeerde] kan worden gemaakt. Voorts komt zij met die grief op tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat zij niet geslaagd zou zijn in haar desbetreffende bewijsopdracht.
4.6 Het hof stelt het volgende voorop. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. (Vgl. in die zin Hoge Raad 10 januari 2003, NJ 2003, 375.) Tot deze taak behoort in beginsel ook dat - kort gezegd - de assurantietussenpersoon erop toeziet, dat de desbetreffende verzekeringen in beginsel de daarmee beoogde dekking blijven bieden.
4.7 In dit geval is de verzekering gericht op het behoud van de herbouwwaarde van het pand van [appellante]. Kenmerkend voor een verzekering van een gebouw naar de herbouwwaarde is dat zij in beginsel dekking biedt voor de kosten van herbouw die voor rekening van de verzekerde komen (vgl. Hoge Raad 4 november 1994, NJ 1995, 399).
Na vaststelling van de herbouwwaarde van het pand in 1986 op fl. 390.000,-- is deze op verzoek van [geïntimeerde] in 1993 opnieuw getaxeerd door [A], in aanwezigheid van een medewerker van [geïntimeerde], waarschijnlijk haar buitendienstadviseur [B] (hierna ook te noemen: [B]). [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat de herbouwwaarde in 1993 onjuist, namelijk te laag, is vastgesteld.
4.8 Uit de ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 13 maart 2007 door G.M.J. ter Beek, bouwkundig taxateur (hierna ook te noemen: Ter Beek), A.R. Lengkeek, firmant van Lengkeek, Laarman en De Hosson (hierna ook te noemen: Lengkeek) en [B] afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat ieder van hen het aan de vaststelling van de herbouwwaarde in 1993 ten grondslag gelegde bedrag van fl. 350,-- per kubieke meter voor het pand van [appellante] veel te laag achtte.
Ter Beek verklaart dat die waarde “belachelijk is. Zelfs een woningwetwoning werd in die tijd […de jaren 1960/1970, hof] nog hoger getaxeerd.” Ter Beek verklaart verder zich te herinneren dat hij eind tachtiger jaren voor diverse woningstichtingen vergelijkbare taxaties heeft uitgevoerd. Daarbij kwamen zij “voor doorsnee huizen al op bedragen van fl. 500,-- à fl. 520,-- per kubieke meter”.
Lengkeek verklaart dat een herbouwwaarde van fl. 350,-- per kubieke meter als uitgangspunt bij de taxatie “geen recht [doet] aan de werkelijke waarde van dit winkel/woonpand. Het is geen afwijking van 10 procent, eerder van 100 procent”.
[B] ten slotte herinnert zich destijds vergelijkbare taxaties als buitendienstmedewerker te hebben uitgevoerd “waaruit aanzienlijk hogere prijzen per kubieke meter kwamen”.
4.9 Deze verklaringen maken voldoende aannemelijk, dat de herbouwwaarde in 1993 door [A] inderdaad niet juist is vastgesteld. Het hof merkt daarbij nog op dat ook C.O.L. Menheere, door AMEV ingeschakeld als taxateur van het pand van [appellante] naar aanleiding van de brand (hierna ook te noemen: Menheere), in zijn expertiserapport (productie 14 bij conclusie van antwoord) opmerkt, dat bij inspectie in het verleden een erg lage m3 prijs is aangehouden. Zoals reeds blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, heeft [A] bij de vaststelling van de herbouwwaarde in 1993 ook ten onrechte rekening gehouden met eventueel achterstallig onderhoud. Dit kan, zoals door [appellante] ook is aangevoerd, de herbouwwaarde immers niet bepalen.
4.10 Uit de mate van verschil in voorgestelde waardering tussen fl. 350,-- (alleen) ([A]) enerzijds en fl. 500,-- à fl. 520,-- voor doorsnee huizen (Ter Beek), een afwijking van eerder 100 procent (Lengkeek), aanzienlijk hogere prijzen per m3 ([B]) en een erg lage m3 prijs in het verleden (Menheere) anderzijds, leidt het hof af dat in 1993 sprake is geweest van een zodanige vaststelling van de herbouwwaarde, dat daarvan (ook) aan [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt. De desbetreffende vaststelling was dermate laag, dat zij de onjuistheid ervan, als assurantietussenpersoon wakend voor de belangen van [appellante] als verzekeringneemster bij de desbetreffende verzekering, bij [appellante] had behoren te signaleren, hetgeen zij heeft nagelaten. De door [geïntimeerde] ingeroepen (matige) staat van onderhoud van het pand is niet van belang voor de herbouwwaarde. Grief II slaagt derhalve.
4.11 Grief III betreft het verwijt van [appellante] aan [geïntimeerde] na 1993 te hebben nagelaten de herbouwwaarde te (doen) verhogen. Door vooropstelling dat het risico dat de verzekerde som na 1993 tussentijds vanwege uitgevoerd onderhoud, renovatie en/of verbeteringen had moeten worden aangepast, primair bij [appellante] was gelegen en door in zoverre vervolgens alleen oog te hebben voor de consequenties van het feit dat er geen indexering op de polis zat, heeft de rechtbank aan dat verwijt haars inziens onvoldoende recht gedaan.
4.12 Onder verwijzing naar de hiervoor onder 4.6 omschreven zorgplicht/taak van de assurantietussenpersoon, stelt het hof voorop dat een verzekeringnemer van zijn assurantietussenpersoon op eigen initiatief periodieke controle van de bestaande verzekeringsovereenkomsten in zijn portefeuille, mede met het oog op het blijven bieden van de beoogde dekking, mag verwachten. In dit geval was daartoe te meer aanleiding omdat het ging om een polis zonder indexering, terwijl [geïntimeerde] in 1993 bovendien een mededeling van [A] had ontvangen, dat de herbouwwaarde na renovatie wat opgetrokken kon worden, welke mededeling zij niet naar [appellante] doorgeleidde. Gelet daarop had van [geïntimeerde] als redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon eigen activiteit verwacht mogen worden teneinde de hoogte van de verzekerde som periodiek te (doen) toetsen, waarbij het enkele criterium van (niet afgesproken) indexering niet volstaat. Zoals uit de ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 13 maart 2007 afgelegde getuigenverklaringen van [appellante], [moeder van appellante] en [broer van appellante] blijkt en door Gerritjans & Kamp ook niet althans niet genoegzaam is betwist, is van zodanige activiteit van [geïntimeerde] geen althans onvoldoende sprake geweest.
4.13 Voor de vraag of van [appellante] zelf, bijvoorbeeld als gevolg van onderhoud, renovatie en/of verbeteringen, op herziening van de verzekerde som gerichte actie had mogen worden verwacht, is met name de relevantie van de desbetreffende werkzaamheden voor de herbouwwaarde van belang. In dat verband merkt het hof op dat Menheere de van zijn brief aan Bavam van 10 oktober 2005 (productie 16) deel uitmakende verklaring dat “in 1999 centrale verwarming is vernieuwd, meerdere ketels, en dat de woningen op de verdiepingen verbouwd zijn”, in zijn getuigenverklaring ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor op 24 april 2007 aldus heeft geformuleerd dat het betrof “keukens, centrale verwarmingen en kozijnen”. Deze verklaring, die kennelijk stoelt op door Menheere van de betrokken aannemer verkregen informatie, stemt nauw overeen met de verklaring ter zake van [appellante] zelf ter gelegenheid van het getuigenverhoor op 13 maart 2007 (vgl. in verband met de kozijnen ook de conclusie van repliek onder 8). Het gaat hier, zoals [appellante] ook aanvoert, om (onderhouds)werkzaamheden die de herbouwwaarde niet bepalen (vgl. hiervoor onder 4.7). Dit brengt mede dat de grondslag voor aanpassing van de verzekerde som na 1993, anders dan de rechtbank in het tussenvonnis onder 21 aannam, niet in “uitgevoerd onderhoud, renovatie en/of verbeteringen” was gelegen; het risico voor het uitblijven daarvan ligt dan ook niet, laat staan primair, bij [appellante].
Grief III slaagt derhalve.
4.14 In zoverre [appellante], gelet op het oordeel van het hof omtrent grief II, nog belang zou hebben bij de behandeling van grief IV, betreffende de verwisseling in 1993 van het kubieke meterbedrag van het pand van [appellante] met het kubieke meterbedrag van de woningen in Oldenzaal, geldt het volgende. De bewijslast daarvan ligt bij [appellante]. Zij heeft ter zake, na de verklaring van [A] ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor op 24 april 2007, waarin deze door haar niet op een eventuele verwisseling is bevraagd, geen (specifiek) verder bewijs aangeboden. Voor een bewijsvermoeden, met gehoudenheid voor [geïntimeerde] om tegenbewijs te leveren, ziet het hof geen aanleiding. In zoverre [appellante] bij (de behandeling van) grief IV nog belang heeft, faalt deze grief derhalve.
4.15 Grief V ziet op de vaststelling door de rechtbank van de schade, zonder verwijzing naar de schadestaatprocedure als door [appellante] gevorderd. Deze grief slaagt reeds vanwege het daaraan (mede) ten grondslag liggende, onjuist geoordeelde uitgangspunt van de rechtbank, dat de herbouwwaarde in 1993 deugdelijk werd vastgesteld en vanwege het feit dat de rechtbank bij die schadevaststelling uitsluitend oog had voor de niet afgesproken indexering. Nu voor de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen schadevergoeding bepalend is tot welk bedrag [appellante] op 13 mei 2000 (de datum van de brand) verzekerd zou zijn geweest in geval van correcte advisering door [geïntimeerde], zowel in 1993 als daarna, acht het hof verwijzing naar de schadestaatprocedure als door [appellante] gevorderd geïndiceerd. In die procedure zullen immers voor die schadevaststelling nog benodigde factoren, zoals de vaststelling van het voor 1993 aanvaardbare bedrag aan herbouwwaarde van het pand, het moment/de momenten van herziening van die herbouwwaarde in de periode nadien en de wijze/hoogte daarvan en de uit de desbetreffende verhogingen van de herbouwwaarde voortvloeiende, op de schadevergoeding in mindering strekkende premieverhogingen, aan de orde kunnen komen. Het ontbreken van desbetreffende gegevens staat voorshands aan de begroting van de schade in de weg. Grief V slaagt derhalve.
4.16 Met haar eerste grief ten slotte komt [appellante] op tegen de conclusie van de rechtbank in het tussenvonnis dat zij met de door AMEV na de brand op advies van Menheere op fl. 965.000,-- vastgestelde herbouwwaarde zou hebben ingestemd; dit dient haars inziens niet het uitgangspunt (in de zin van het eindpunt van de discussie) voor de berekening van de voor rekening van [geïntimeerde] komende schade harerzijds te zijn. Ook deze grief slaagt. [appellante] heeft tegen de desbetreffende vaststelling niet geprotesteerd omdat dit tegenover de verzekeraar, naar zij van Menheere had begrepen, zinloos zou zijn geweest. Daaraan mag [geïntimeerde] geen (vermoeden van) bewijs van de omvang van bedoelde schade afleiden. Menheere spreekt in zijn getuigenverklaring ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor op 24 april 2007 van “een minimale herbouwwaarde van fl. 965.000,--”. De schadestaatrechter zal de desbetreffende herbouwwaarde derhalve eveneens hebben te onderzoeken.
Slotsom
De grieven I, II, III en V slagen, grief IV faalt in zoverre [appellante] bij (de behandeling van) die grief nog belang heeft. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank vernietigen in zoverre de door [appellante] ingestelde vordering niet dienovereenkomstig werd toegewezen en in zoverre opnieuw recht doen als hierna te vermelden. Overigens zal het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Het hof ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanwijzingen daarbij, ook voor de eerste aanleg, uit te gaan van tarief V.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 24 januari 2007 en 5 september 2007, behoudens voor zover de vordering van [appellante] daarbij dienovereenkomstig werd toegewezen (onderdeel III dictum de buitengerechtelijke kosten betreffende), deze vonnissen in zoverre bekrachtigend en doet voor het overige opnieuw recht;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellante] volledig aansprakelijk is voor alle schade die zij lijdt, heeft geleden en mogelijk nog zal lijden als gevolg van de (ontstane) onderverzekering waar het haar pand [adres] betreft, welke onderverzekering aan het licht is gekomen nadat het pand op 13 mei 2000 als gevolg van brand teniet is gegaan;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te voldoen alle desbetreffende schade, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend bij wet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 6.394,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 291,-- voor griffierecht, op € 71,93 voor kosten exploot inleidende dagvaarding en op € 1.035,-- aan getuigentax en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 7.896,--voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op
€ 402,-- voor griffierecht en op € 84,31 voor kosten appelexploot;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.F. Wiggers-Rust en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2009.