GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.140
(zaaknummer rechtbank 75094)
arrest van de tweede civiele kamer van 25 augustus 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dekavas B.V.,
voorheen gevestigd te Helmond, thans te Enschede,
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 30 september 2008 (hierna: het tussenarrest), dat is gepubliceerd onder LJN BG2110. Ingevolge dat tussenarrest hebben partijen producties in het geding gebracht (Dekavas bij brief van 17 november 2008 en [appellant] bij brief van 27 januari 2009) en hebben op 25 november 2008 een getuigenverhoor en een comparitie van partijen plaatsgevonden, welke op 6 februari 2009 zijn voortgezet. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Daarna heeft [appellant] een akte na getuigenverhoor (hierna: akte) genomen en hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. een antwoordakte na enquête tevens uitlating producties (hierna: antwoordakte) genomen.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof volhardt bij het tussenarrest. Daarin heeft het hof op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [appellant] bevolen (kopieën van) alle facturen en betalingsbewijzen van premies ter zake van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de levensverzekering in de jaren 1999 tot en met 2002 in het geding te brengen. Het hof heeft [geïntimeerde sub 1] c.s. op de voet van genoemde bepaling bevolen (kopieën van) alle opzegkaarten met betrekking tot de van Gosejacob naar Dekavas overgehevelde polissen van [appellant] en (kopieën van) alle overige voorhanden stukken inzake de van Gosejacob naar Dekavas overgehevelde polissen van [appellant] in het geding te brengen. Voorts is [appellant] in het tussenarrest toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij de lijfrente premievrij heeft gemaakt op advies van [geïntimeerde sub 1]. Ten slotte heeft het hof in het tussenarrest een comparitie van partijen gelast teneinde inlichtingen bij partijen in te winnen en een schikking te beproeven.
2.2 Het hof zal eerst nader ingaan op de in het tussenarrest onder 4.4 en 4.7-4.9 behandelde vraag of de op [geïntimeerde sub 1] c.s. rustende zorgplicht zover ging dat deze mede de in de portefeuille van Gosejacob achtergebleven levensverzekering omvatte, en wel aldus dat [geïntimeerde sub 1] (als werknemer van Dekavas) de melding van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] ook bij NN Leven had behoren te doen, dan wel dat [geïntimeerde sub 1] [appellant] had moeten inlichten over de eventuele (meeverzekerde) mogelijkheid van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid.
2.3 De door [appellant] in het geding gebrachte stukken zijn twee bankafschriften, die beide betrekking hebben op een “koopsomstorting 1999/2000 polisnr 8908583” met als rentedatum 26 juni 2000. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben als producties 10-15 in het geding gebracht kopieën van vier opzegkaarten d.d. 18 september 2000 en twee opzegkaarten d.d. 12 oktober 2001 met betrekking tot respectievelijk een ziekteverzuimverzekering, arbeidsongeschiktheidsverzekering, opstal- en inventarisverzekering, garageverzekering, aansprakelijkheidsverzekering particulieren en een inboedelverzekering op naam van [appellant] dan wel Autobedrijf Jassies, alsmede kopieën van de schriftelijke reacties van de betrokken verzekeringsmaatschappijen op die opzegkaarten en kopieën van aan [appellant] dan wel Autobedrijf Jassies gerichte nota’s van Dekavas met betrekking tot genoemde verzekeringen. Voorts hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. als productie 16 overgelegd een kopie van het echtscheidingsconvenant tussen [appellant] en [A]
2.4 De door [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften hebben (alleen) betrekking op een koopsomstorting die Jassies Autobedrijf v.o.f. in juni 2000 rechtstreeks aan Nationale Nederlanden ter zake van de levensverzekering heeft overgemaakt. Daarmee heeft [appellant] niet voldaan aan het onder 2.1 aangehaalde bevel uit het tussenarrest. [appellant] heeft desgevraagd ter comparitie van partijen verklaard niet over andere bankafschriften dan wel over facturen van premies ter zake van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de levensverzekering te beschikken. Hij heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Zo’n verklaring lag te meer voor de hand gelet op het feit dat [appellant] wel een betalingsbewijs uit 2000 van een koopsomstorting heeft weten te produceren maar geen premiebetalingsbewijzen uit 1999 tot en met 2002 (waar het hof, als gezegd, ook om had gevraagd). Voor het geval [appellant] niet meer beschikt over de door het hof opgevraagde stukken overweegt het hof dat het voor de hand zou hebben gelegen dat hij deze veilig zou hebben bewaard naar aanleiding van de weigering van NN Leven in juli 2003 om te voldoen aan het verzoek van Dekavas namens [appellant] om in plaats van de premievrijmaking alsnog vrijstelling van premiebetaling wegens [appellant]’ arbeidsongeschiktheid te verlenen, dan wel dat hij ontbrekende stukken, zoals bankafschriften, zou hebben opgevraagd. Dit een en ander geldt zeker nu [appellant] zelf (in 2005) de onderhavige procedure heeft aangespannen. In ieder geval dient het (grotendeels) niet overleggen van de door het hof opgevraagde stukken voor rekening van [appellant] te komen. Over het belang van de opgevraagde stukken voor de oordeelsvorming door het hof kan bij [appellant] geen misverstand hebben bestaan, nu het hof in het tussenarrest onder 4.9 met zoveel woorden heeft overwogen dat het hof behoefte heeft aan nadere inlichtingen alvorens te oordelen over de stellingen van [appellant] ter zake van de zorgplicht van [geïntimeerde sub 1] c.s. (en de verweren van [geïntimeerde sub 1] c.s. daartegen). Ten aanzien van het wel door [appellant] overgelegde betalingsbewijs overweegt het hof dat dit geen premie betreft maar een koopsomstorting en dat dit stuk uit juni 2000 dateert, derhalve van vóór de overheveling van de onder 2.3 genoemde verzekeringen van Gosejacob naar Dekavas in september 2000. Nu het hof niet beschikt over premiebetalingsbewijzen die dateren van na deze overheveling, kan aan het door [appellant] overgelegde betalingsbewijs geen betekenis toekomen bij de beantwoording van de omvang van de op [geïntimeerde sub 1] c.s. rustende zorgplicht als bedoeld onder 2.2. Het betoog van [geïntimeerde sub 1] c.s. dat [appellant] vanaf september 2000 voor de levensverzekering premie bleef betalen aan Gosejacob en voor de schadepolissen premie ging betalen aan Dekavas, wordt door [appellant] met het overleggen van het – uit juni 2000 daterende – betalingsbewijs van een koopsomstorting onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarmee staat deze omstandigheid tussen partijen vast.
2.5 [appellant] heeft als getuige op 6 februari 2009 verklaard dat de originelen van de door [geïntimeerde sub 1] c.s. overgelegde opzegkaarten door hem blanco zijn ondertekend en dat het handschrift waarmee de opzegkaarten zijn ingevuld niet van hem en ook niet van zijn ex-echtgenote is maar van [geïntimeerde sub 1] zal zijn. Met betrekking tot dit handschrift heeft hij verwezen naar de ingevulde schadeaangifte die is overgelegd als bijlage 2 bij productie 1 bij de inleidende dagvaarding. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben – ervan uitgaande dat [appellant] heeft bedoeld te stellen dat hij niet wist welke polissen door middel van de opzegkaarten zouden worden overgeheveld – deze stelling van [appellant] gemotiveerd betwist (antwoordakte onder 28).
2.6 Het hof is voor het geval dat [appellant] inderdaad blanco opzegkaarten heeft ondertekend, van oordeel dat de gevolgen daarvan voor zijn eigen rekening dienen te blijven. [appellant] had bovendien, ook ingeval hij blanco opzegkaarten zou hebben ondertekend, kunnen weten dat de levensverzekering niet naar Dekavas was overgeheveld, nu hij immers – zoals onder 2.4 als vaststaand is aangenomen – vanaf september 2000 voor de levensverzekering premie betaalde aan Gosejacob en voor de schadepolissen premie betaalde aan Dekavas.
2.7 Voor zover de zorgplicht van de assurantietussenpersoon in abstracto al zo ver zou strekken dat deze mede de in de portefeuille van een andere assurantietussenpersoon (Gosejacob) achtergebleven levensverzekering omvatte, bestaat tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.3-2.6 is overwogen onvoldoende grond voor het oordeel dat die zorgplicht in de omstandigheden van dit concrete geval zo ver gaat dat [geïntimeerde sub 1] (als werknemer van Dekavas) de melding van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] ook bij NN Leven had behoren te doen, dan wel dat [geïntimeerde sub 1] [appellant] had moeten inlichten over de eventuele (meeverzekerde) mogelijkheid van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid.
2.8 Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de wijziging in de omvang van de portefeuille van Gosejacob niet met hem was overeengekomen, strookt dit niet met het feit dat [appellant] – zoals hij als getuige met zoveel woorden heeft erkend – zelf de opzegkaarten (ook al zouden dit blanco kaarten zijn geweest) heeft ondertekend die strekten tot overheveling van een aantal verzekeringen van Gosejacob naar Dekavas. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij niet beter wist dan dat [geïntimeerde sub 1] over de levensverzekering waakte en dat hij er achteraf [het hof begrijpt uit de getuigenverklaring van [appellant] waarnaar deze verwijst in de toelichting op grief 2: in 2003] achter kwam dat de levensverzekering was achtergebleven bij Gosejacob, stuit dit af op hetgeen onder 2.6 is overwogen. Aan het voorgaande doet niet, althans onvoldoende af dat [appellant] volgens zijn stellingen een leek op verzekeringsgebied is, nu voor de beantwoording van de vraag via welke tussenpersoon een bepaalde verzekering loopt geen specifieke deskundigheid op verzekeringsgebied noodzakelijk is.
2.9 Uit het onder 2.3-2.8 overwogene volgt dat de grieven 1-7 en (ten dele) 8 falen.
2.10 Thans dient het hof te beoordelen of [appellant] met de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen alsnog voldoende bewijs heeft bijgebracht van zijn stelling dat hij de levensverzekering premievrij heeft laten maken op advies van [geïntimeerde sub 1]. In het bevestigende geval zou een afzonderlijke grond (dat wil zeggen afgezien van hetgeen zojuist omtrent de grieven 1-7 en (ten dele) 8 is overwogen) bestaan voor het oordeel dat [geïntimeerde sub 1] c.s. in strijd met hun zorgplicht hebben gehandeld.
2.11 [appellant] heeft in het getuigenverhoor zichzelf, zijn ex-echtgenote [A] en [B] als getuigen doen horen. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben afgezien van tegengetuigenverhoor. Het hof constateert dat partijen in weerwil van het tussenarrest onder 4.16 Van Achteren niet als getuige hebben voorgebracht.
2.12 Bij de waardering van de bewijskracht van de getuigenverklaring van [appellant] gaat het hof uit van hetgeen in het tussenarrest onder 4.14 ter zake is overwogen. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of met de thans voorhanden getuigenverklaringen voldoende aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de getuigenverklaringen van partijgetuige [appellant] voldoende geloofwaardig maken.
2.13 [appellant] heeft voor zover hier van belang als partijgetuige op 25 november 2008 als volgt verklaard:
“5. [geïntimeerde sub 1] is bij mij geweest. Hij zei toen tegen mij: “Frederik, ik kom voor de lijfrentepolis. De premie is niet meer aftrekbaar in het nieuwe regime. Je kunt de polis beter stop zetten.” Dit was eind 2001, begin 2002. Ik heb toen [B] (mijn accountant) gebeld om te vragen of het verhaal over de wetswijziging klopte. [geïntimeerde sub 1] was bij dat telefoongesprek aanwezig. [geïntimeerde sub 1] en [B] kenden elkaar overigens, zij spraken elkaar bij de voornaam aan. [B] bevestigde dat de premie voor de lijfrentepolis in het nieuwe regime niet meer fiscaal aftrekbaar was. Toen heb ik gezegd: “Hennie, regel het.”, zo ging het altijd. Daarmee was het gesprek met [geïntimeerde sub 1] afgelopen.”
2.14 [A] heeft voor zover hier van belang als getuige op 25 november 2008 als volgt verklaard:
“3. Voorafgaand aan dit getuigenverhoor heb ik contact gehad met [appellant] en zijn raadsman. Dit was om mijn geheugen op te frissen hoe het contact met [geïntimeerde sub 1] was en hoe wij te werk gingen.
(…)
5. Bij de besprekingen tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] was ik niet aanwezig. Ik kan dan ook niets zeggen over de verzekering en het verband daarvan met de arbeidsongeschiktheid van [appellant] die in deze procedure centraal staat.
6. Na zulke bepsrekingen dicteerde [geïntimeerde sub 1] mij als er een brief geschreven moest worden, of hij leverde schriftelijk de elementen voor de tekst aan. Ik schreef in zo’n geval de brief dan zelf, in het bijzijn van [geïntimeerde sub 1]. Zulke brieven werden geprint op briefpapier van de garage, ook als het om privé verzekeringen ging. Meestal ondertekende mijn ex-echtgenoot die brieven, soms deed ik dat in zijn naam, maar er werd altijd ondertekend.
7. U houdt mij voor de brief van 24 januari 2002 waarvan ik u hoor zeggen dat deze is opgenomen als bijlage 3 bij productie 1 bij de inleidende dagvaarding. Ik heb deze brief gezien, maar dit is geen brief die ik geschreven kan hebben, dit is niet mijn manier van schrijven, hij is niet op briefpapier met logo gesteld, de brief is niet getekend, een plaatsnaam heb ik nog nooit van mijn leven met hoofdletters geschreven. Dit is geen brief die van mijn hand komt.
(…)
10. U vraagt mij of de brief van 24 januari 2002 door [appellant] zelf geschreven zou kunnen zijn. Mijn antwoord daarop is nee. Hij schreef zelf nooit brieven.”
2.15 [B] heeft als getuige op 6 februari 2009 als volgt verklaard:
“1. U toont mij de brief van 5 mei 2006 die (zoals ik u hoor zeggen) is opgenomen als productie 12 bij de conclusie van repliek. Dit is inderdaad een door mij geschreven brief. Ik heb deze brief op verzoek van [appellant] geschreven. Hij vroeg mij of ik mij nog iets kon herinneren van waar het hem om ging en dat was het geval. Ik heb de tekst van deze brief helemaal zelf geformuleerd.
2. [appellant] heeft mij gebeld (ik weet niet meer in welk jaar dit is geweest) en het premievrijmaken van een levensverzekering van hem aan de orde gesteld. Wel kan ik zeggen als ik terugkijk dat dit in 2001 geweest moet zijn, omdat toen de fiscale wetgeving (inkomstenbelasting) op zijn kop is gezet. Ik heb bevestigd dat het stopzetten van de polis op zichzelf niet verkeerd zou zijn, omdat de premie toch niet meer fiscaal aftrekbaar zou zijn.
3. U vraagt mij of de naam [geïntimeerde sub 1] een rol speelt in dit geheel. Ik ken [geïntimeerde sub 1] al heel lang, ik zit 40 jaar in het vak en hij was al die jaren een goede vriend van mijn medevennoot. Zodoende was hij vaak aanwezig op mijn kantoor.
4. Het heeft mij niet verwonderd dat [appellant] met zijn vraag naar mij kwam en dat [geïntimeerde sub 1] daarbij betrokken was, omdat [geïntimeerde sub 1] en verzekeringen als het ware bij elkaar hoorden. Wel was het zo dat ik niet wist dat [geïntimeerde sub 1] ook bij [appellant] als adviseur betrokken was. Een advies van [geïntimeerde sub 1] om de levensverzekering premievrij te maken was de directe aanleiding van het telefoongesprek tussen [appellant] en mij. Ik weet niet meer zeker of [appellant] in dit geval ook [geïntimeerde sub 1] verder het telefoongesprek met mij heeft laten voeren, maar normaal gesproken ging dat wel zo, dat was wel zijn stijl.
5. U leest mij voor hetgeen [appellant] heeft verklaard in het getuigenverhoor in deze zaak van 25 november 2008 (onder 5). Deze verklaring klopt inderdaad honderd procent.
6. U leest mij mijn eerdergenoemde brief van 5 mei 2006 aan [appellant] voor en houdt mij voor dat hierin op enkele plaatsen (tweede, derde en vierde zin) doorklinkt dat ik mij niet direct kon herinneren waarnaar [appellant] mij vroeg. Dit komt doordat [appellant] mij een te algemene vraag stelde naar mijn herinnering aan een gesprek, maar toen hij vervolgens het onderwerp noemde van dat eerdere gesprek wist ik mij weer te herinneren wat er toen besproken is. Ik geef toe, nu u mij de zinsnede ‘tenminste dat zei u dacht ik in dat gesprek’ nog eens voorleest, dat de zekerheid waarmee ik nu mijn verklaring geef over het advies van [geïntimeerde sub 1] om de lijfrentepolis te beëindigen groter is dan in mijn brief van 5 mei 2006. Dat komt doordat ik naargelang dit getuigenverhoor dichterbij kwam me steeds meer met het onderwerp heb beziggehouden en zo steeds meer overtuigd ben geraakt dat het op deze manier heeft plaatsgevonden.
7. Vanmorgen vroeg is [appellant] bij mij op kantoor geweest en heeft mij wat laten lezen, namelijk de getuigenverklaringen van hemzelf en zijn ex-echtgenote in de nu lopende procedure voor dit hof. Andere processtukken heb ik niet gelezen. De vraag was gewoon of ik op deze manier kon verklaren en verder hebben we het inhoudelijk niet over de zaak gehad. Met anderen dan [appellant] heb ik het niet over mijn af te leggen getuigenverklaring gehad. Ik ben samen met [appellant] naar deze zitting toegekomen.
8. In antwoord op een vraag van mr. Briedé verklaar ik als volgt:
U vraagt mij wat voor soort verzekeringen [geïntimeerde sub 1] deed of doet. [geïntimeerde sub 1] deed alle verzekeringen, zowel levens- als schadeverzekeringen.”
2.16 De onder 2.13 geciteerde partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoet op zichzelf genomen aan de bewijsopdracht. De geloofwaardigheid van deze verklaring wordt evenwel verminderd doordat [appellant] daarin citerenderwijs heeft aangegeven wat [B] tegen hem zou hebben gezegd, terwijl [appellant] in zijn (eerdere) getuigenverklaring, afgelegd in het kader van het voor de rechtbank Almelo op 13 oktober 2005 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, dat [geïntimeerde sub 1] met hem ([appellant]) begon te praten over het premievrij maken van de lijfrente, maar dat hij zich niet kan herinneren wat [B] precies tegen hem heeft gezegd. Het ligt immers niet voor de hand dat een getuige die ongeveer vier jaar na een gesprek waarover hij verklaart, te kennen geeft niet meer precies te weten wat een ander in dat gesprek tegen hem heeft gezegd, zich dat drie jaar nadien wel weet te herinneren.
2.17 De getuigenverklaring van [A] kan niet aan het bewijs bijdragen nu zij noch uit eigen wetenschap noch van horen zeggen iets heeft verklaard omtrent de inhoud van het gesprek waarin [geïntimeerde sub 1] volgens [appellant] eind 2001 of begin 2002 aan hem adviseerde de levensverzekering premievrij te laten maken. Haar algemene verklaring (onder 6) over de brieven die in vervolg op besprekingen tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] plachten te worden geschreven, en haar verklaringen (onder 7 en 10) over de brief van 24 januari 2002 hebben geen betrekking op het bewijsthema en moeten daarom buiten beschouwing blijven. Hier komt nog bij dat de geloofwaardigheid van haar getuigenverklaring wordt verminderd doordat zij naar eigen zeggen voorafgaand aan het getuigenverhoor contact heeft gehad met [appellant] en zijn raadsman “om mijn geheugen op te frissen”.
2.18 Ook de getuigenverklaring van [B] levert geen aanvullend bewijs op dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de verklaringen van partijgetuige [appellant] voldoende geloofwaardig maakt. [B] neemt enerzijds geen afstand van zijn in het tussenarrest onder 4.13 besproken brief van 5 mei 2006 uit welke brief naar voren komt (blijkens wendingen als “Ik herinner mij dat niet.” (…) “tenminste dat zei u dacht ik in dat gesprek”. (…) “Voorzover ik mij kan herinneren” (…)) dat [B] zich het gebeurde niet meer allemaal even goed kan herinneren. Anderzijds onderschrijft hij zonder enig voorbehoud de onder 2.13 geciteerde partijgetuigenverklaring van [appellant], die stellig verklaart overeenkomstig de bewijsopdracht en omtrent het door [appellant] gestelde telefoongesprek met [B] tijdens de bespreking tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] over het premievrij maken van de levensverzekering, en verklaart [B] ook zelf zonder slagen om de arm dat [appellant] hem heeft gebeld en het premievrij maken van een levensverzekering aan de orde heeft gesteld, alsmede dat een advies van [geïntimeerde sub 1] om de levensverzekering premievrij te maken de directe aanleiding was van het telefoongesprek tussen [appellant] en hem. Door de raadsheer-commissaris geconfronteerd met de tegenstelling tussen de weifelende passages uit zijn brief van 5 mei 2006 en de stelligheid van zijn latere getuigenverklaring heeft [B] aangevoerd dat [appellant] hem destijds een te algemene vraag stelde naar zijn herinnering aan een gesprek, maar dat hij zich het onderwerp van dat gesprek weer wist te herinneren toen [appellant] vervolgens het onderwerp van dat gesprek noemde. [B] heeft daarna naar aanleiding van de zinsnede “tenminste dat zei u dacht ik in dat gesprek” uit zijn brief van 5 mei 2006 toegegeven dat de zekerheid waarmee hij ter gelegenheid van het getuigenverhoor zijn verklaring geeft over het advies van [geïntimeerde sub 1] om de lijfrente te beëindigen groter is dan in die brief. Volgens [B] komt dat doordat hij zich naargelang het getuigenverhoor dichterbij kwam steeds meer met het onderwerp (van het getuigenverhoor) heeft bezig gehouden en zo steeds meer overtuigd is geraakt dat het op deze manier heeft plaatsgevonden. Naar het hof uit de getuigenverklaring van [B] begrijpt, was onderdeel van dit zich met het onderwerp bezighouden dat [appellant] (volgens [B] zelf) op de dag van [B]’ verhoor ’s ochtends vroeg bij hem op kantoor is geweest en [B] de getuigenverklaringen voor het hof van [appellant] zelf en van [A] heeft laten lezen. Een getuigenverklaring dient echter op grond van artikel 163 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betrekking te hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. Door de wijze van voorbereiding van [B] (die samen met [appellant] naar de zitting is gekomen) wordt de geloofwaardigheid van zijn getuigenverklaring aangetast. Het komt het hof bovendien weinig waarschijnlijk voor dat de herinnering aan een gesprek met het verstrijken van de tijd (hier: een kleine drie jaren sinds de brief van 5 mei 2006, en zeven jaar na het bewuste telefoongesprek) (niet af- maar) toeneemt, en zeker niet in de mate waarin dat bij de getuige [B] aan de orde is.
2.19 Op grond van hetgeen is overwogen in het tussenarrest onder 4.12-4.14 en in dit arrest onder 2.11-2.18, komt het hof tot de conclusie dat [appellant] niet is geslaagd in het hem in het tussenarrest opgedragen bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de lijfrente premievrij heeft laten maken op advies van [geïntimeerde sub 1]. Nu ook het bezwaar van [appellant] tegen de bewijslastverdeling strandt (tussenarrest onder 4.11), falen de grieven 8 (voor het overige) en 9-11. Op het voorgaande loopt ook grief 12, die uiteenvalt in een veeggrief en een grief tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg, vast. De bestreden vonnissen van 18 oktober 2006 en 7 maart 2007 dienen te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 18 oktober 2006 en 7 maart 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. begroot op € 2.682,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 300,-- voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 199,-- vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, A.W. Steeg en L.P. Broekveldt en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 augustus 2009.