GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
beschikking van de familiekamer van 21 april 2009
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. F.J. Boom,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. L.T.M. den Teuling-Caarls.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zutphen van 23 juli 2008, uitgesproken onder zaaknummer 91693 / FA RK 08 257.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 oktober 2008, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking alsnog de verzoeken van de vrouw voor zover deze betreffen de vaststelling van kinder- en partneralimentatie af te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 december 2008, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof de man niet- ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans hem dit beroep te ontzeggen, onder gelijktijdige bekrachtiging van de bestreden beschikking of met vaststelling van een kinder- en partneralimentatie door het hof in goede orde te bepalen, met veroordeling van de man in de kosten van dit beroep.
2.3 Op 10 maart 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief met bijlagen van 6 maart 2009 namens de man.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door advocaat mr. M. Janse, advocaat te Arnhem en de vrouw bijgestaan door mr. Den Teuling-Caarls, advocaat te Zutphen.
2.5 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.6 Desgevraagd heeft mr. Den Teuling-Caarls tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de onder 2.3 genoemde brief met bijlagen, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
3.1 Partijen zijn op 16 oktober 1998 te [plaatsnaam] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1999, en
- [kind 2], op [geboortedatum] 2001,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Tot het gezin behoorde ook [naam dochter], de inmiddels 18-jarige dochter van de vrouw uit haar vorige relatie.
3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 702,- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met € 420,- per kind per maand.
3.4 De man exploiteert een landbouwbedrijf. De fiscale winst over de afgelopen jaren bedroeg blijkens de jaarrekening:
- € 5.616,- negatief in 2004;
- € 6.383,- negatief in 2005;
- € 16.746,- positief in 2006;
- € 45.721,- positief in 2007.
De afschrijving op gebouwen bedroeg blijkens de jaarrekening:
€ 10.630,- in 2004;
€ 9.971,- in 2005;
€ 6.507,- in 2006;
€ 2.224,- in 2007.
De afschrijving op melkquota bedroeg blijkens de jaarrekening:
€ 35.502,- in 2004;
€ 36.822,- in 2005;
€ 35.621,- in 2006;
€ 26.759,- in 2007.
3.5 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 500,- aan huur;
- € 94,94 ziektekosten in 2008:
- € 136,44 premie ZVW,
- € 12,50 eigen risico,
- verminderd met in 2008 in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie
ZVW € 54,-;
- € 58,83 premie voor inkomensvoorziening;
- € 65,- kosten omgangsregeling.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In geschil is de door de rechtbank met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgestelde bijdrage van € 420,- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 702,- per maand.
4.2 De man betwist dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 420,- per kind per maand bedraagt. De man stelt dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2004 tot en met 2006 en derhalve € 150,- per kind per maand bedraagt. De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen moet worden berekend aan de hand van het bedrijfsresultaat over 2004 tot en met 2007 en derhalve € 420,- per kind per maand bedraagt.
4.3 Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2007 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
4.4 Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit te gaan van de privé-opnames minus de belastingen in de jaren 2004 tot en met 2007. De privé-opnames werden aangewend voor het levensonderhoud van de man en de vrouw en de drie tot het gezin behorende kinderen. Door met vier jaren rekening te houden worden de fluctuaties in afgelopen jaren voldoende ondervangen. Het hof gaat derhalve uit van het netto gezamenlijk gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 37.560,- per jaar, zijnde € 3.133,- per maand. Op basis van de tabel 2007 voor 3 kinderen, [naam dochter] maakte immers deel uit van het gezin, berekent het hof de behoefte van de tot het gezin behorende kinderen op een bijdrage van hun ouders van € 290,- per kind per maand. Grief I slaagt daarmee gedeeltelijk.
4.5 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de verzorging en opvoeding [kind 1] en [kind 2] te betalen. De vrouw betwist dat.
4.6 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Daarbij neemt het hof, evenals de rechtbank, de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 in aanmerking.
4.7 De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de bedrijfsresultaten over 2004 tot en met 2006. Het jaar 2007 was volgens de man uitzonderlijk goed en dient buiten beschouwing te blijven. De vrouw betwist dit en stelt dat, evenals bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, uitgegaan moet worden van de jaren 2004 tot en met 2007 omdat het niet redelijk is om van drie jaren uit te gaan waaronder twee magere jaren. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat bij de draagkracht van de man rekening gehouden dient te worden van de bedrijfsresultaten over de afgelopen 4 jaren. Hiermee worden de fluctuaties in de jaren voldoende ondervangen. Grief II faalt derhalve.
4.8 Met grief III komt de man primair op tegen het oordeel van de rechtbank dat in het kader van de berekening van de draagkracht van de man geen rekening hoeft te worden gehouden met de afschrijvingen op het melkquotum. Het hof overweegt als volgt. Voor zover afschrijvingen bedoeld zijn om de ondernemer financiële middelen te verschaffen om de productiemiddelen waarop de afschrijvingen betrekking hebben, te zijner tijd te kunnen vervangen, is daarvan bij melkquota geen sprake. Na afloop van de afschrijvingstermijn blijft het melkquotum immers ongewijzigd in stand en is vervanging niet nodig. Dat de prijs van melkquota dalende is, zoals de man heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Van herinvestering van het afgeschreven melkquotum is immers geen sprake. Voor zover de man met een verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 oktober 2006 een beroep gedaan heeft op een gewijzigde situatie, in die zin dat het systeem van melkquota in 2015 zal zijn of worden afgeschaft en daarmee de gedane investeringen geen waarde meer zullen hebben, als gevolg waarvan thans wel degelijk met de door hem gedane afschrijvingen rekening moet worden gehouden, verwerpt het hof dit standpunt. De door de man gedane investeringen in de melkquota die hij in de jaren 2001 – 2006 heeft aangeschaft zullen in 2015 reeds (zo goed als) volledig zijn afgeschreven. Uitgaande van de door de man overgelegde gegevens van de belastingdienst blijkt dat voor 1 januari 2004 aangeschafte melkquota worden afgeschreven in 8 jaar, hetgeen betekent dat de door de man in de periode 1999 – 2003 aangeschafte quota volledig zullen zijn afgeschreven voor 2015, zodat de stelling van de man dat met afschrijvingen op deze quota rekening moet worden gehouden, afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen. Uitgaande van dezelfde afschrijvingstermijn geldt het vorenstaande ook voor de in 2004 – 2006 aangeschafte quota. Zo in 2015 nog sprake zou zijn van niet afgeschreven investeringen op melkquota, heeft de man niet gespecificeerd en onderbouwd dat en tot welk bedrag dit reeds thans voor de draagkrachtberekening van belang is. Of en in hoeverre in 2015 sprake zal zijn een structureel lagere melkprijs veroorzaakt door de afschaffing van het melkquotum en dat dit gevolgen zal hebben voor de draagkracht van de man is thans nog niet vast te stellen. Dit kan daarom evenmin aanleiding zijn rekening te houden met de door de man gestelde afschrijvingen. Subsidiair stelt de man dat rekening gehouden dient te worden met zijn aflossingsverplichting van € 18.000,- per jaar in verband met de financiering van het melkquotum. Het hof acht het redelijk om met deze schuld rekening te houden voor zover de aflossing op die schuld betrekking heeft op de aankoop melkquotum. De aflossingsverplichting ten behoeve van de schuld van ongeveer € 400.000,- aan de Rabobank is echter niet gespecificeerd. Gelet daarop zal het hof de hoogte van de in aanmerking te nemen aflossing ex aequo et bono vaststellen op € 9.000,- per jaar en deze in mindering brengen op het bedrijfsresultaat. Grief III slaagt in zoverre en faalt voor het overige.
4.9 Ten aanzien van de afschrijving op gebouwen voert de man aan dat hiermee rekening dient te worden gehouden. Er is niet alleen sprake van fiscale afschrijving, maar ook van feitelijke technische waarde vermindering. De vrouw stelt dat de gebouwen in de toekomst niet vervangen hoeven te worden. Anders dan de rechtbank, is het hof met de man van oordeel dat met de afschrijving rekening gehouden dient te worden. De gebouwen dienen voortdurend te voldoen en te worden aangepast aan veranderende technische eisen, hetgeen herinvesteringen vergt. Daarmee slaagt grief IV.
4.10 Rekening houdend met de aflossing op de schuld en de afschrijving op gebouwen berekent het hof het inkomen over 2004 op € 20.886,-, in 2005 op € 21.439,-, in 2006 op € 43.367,- en in 2007 op € 63.480,-. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van een gemiddeld inkomen van € 37.293,- alsmede van de bij dit inkomen behorende zelfstandigenaftrek van € 6.968,-, investeringsaftrek van € 1.737,-, algemene heffingskorting van € 2.074,- en arbeidskorting van € 1.443,-.
4.11 Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde premie ZVW nu de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd. De door de man gestelde bijdrage inkomensafhankelijke ZVW neemt het hof niet over daar de man zelfstandige is. De wettelijke vastgestelde bijdrage voor een zelfstandige bedraagt in 2008 5,1% van het maximumbijdrage loon, zodat het hof rekening houdt met een op aanslag te betalen bijdrage van € 1.592,- per jaar. Rekening houdend met de overige onder 3.5 genoemde ziektekosten, gaat het hof uit van bedrag van € 227,94 per maand aan ziektekosten.
4.12 De man heeft in de door hem overgelegde draagkrachtberekening een bedrag opgenomen voor mutaties fiscale reserves van € 5.537,-. Het hof gaat er vanuit dat dit bedrag ziet op de in de jaarrekeningen genoemde reservering voor de fiscale oudedagsreserve. Het hof houdt geen rekening met die reservering nu deze reservering in de door het hof in aanmerking genomen jaarstukken over 2004 tot en met 2007 niet jaarlijks heeft plaatsgevonden aangezien het saldo over die jaren gelijk is gebleven. De man heeft ook onvoldoende gesteld om ervan uit te gaan dat een dergelijke reservering in de toekomst wel zal plaatsvinden.
4.13 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn grief ten aanzien van de kosten van de omgangsregeling ingetrokken, zodat deze grief geen bespreking behoeft.
4.14 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander acht het hof de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in staat in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] te voorzien en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 290,- per kind per maand te betalen.
4.15 Bij betaling van die bijdrage ten behoeve van de kinderen, heeft de man nog draagkracht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 190,- per maand te voldoen. In vorenstaande ligt besloten dat de man voldoende draagkracht heeft en zijn grief dat hij geen draagkracht zou hebben faalt.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 23 juli 2008, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 290,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 190,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.J.N. van Osch, C.E.M. Renckens en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 21 april 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.