ECLI:NL:GHARN:2009:BI2820

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.001.439
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en schadebeperkingsplicht bij uitbraak van Aviaire Influenza onder broedeieren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 24 maart 2009, staat de schadevergoeding centraal die voortvloeit uit de uitbraak van Aviaire Influenza onder broedeieren. De appellante, een maatschap, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, een besloten vennootschap, met betrekking tot schadevergoeding die zij stelt te hebben geleden door de uitbraak van de ziekte. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 22 juli 2008, waarin het hof de appellante had opgedragen om zich te uiten over haar schadebeperkingsplicht en de compensatieregelingen waar zij mogelijk gebruik van heeft gemaakt. De appellante heeft erkend dat zij slechts een beperkte compensatie heeft ontvangen van € 9.112,74, wat niet in verhouding staat tot de totale schade die zij vordert.

De appellante vordert een schadevergoeding van € 34.946,53, waarbij zij haar compensatie reeds heeft verdisconteerd. De geïntimeerde heeft echter nieuwe verweren ingebracht, die het hof als te laat en in strijd met de goede procesorde beschouwt. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet tijdig heeft gereageerd op de vorderingen van de appellante en dat de nieuwe verweren niet in aanmerking kunnen worden genomen. Het hof wijst de vordering van de appellante toe, met inachtneming van de wettelijke rente en de kosten van beide instanties.

De beslissing van het hof is dat de geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat de kosten van de procedure aan de geïntimeerde worden opgelegd. Dit arrest is gewezen in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.001.439
arrest van de tweede civiele kamer van 24 maart 2009
inzake
de maatschap [appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J. van Veen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 22 juli 2008. Ingevolge dat tussenarrest heeft [appellante] een akte verzocht en daarbij producties in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft zich daarover bij akte uitgelaten en daarbij zelf producties overgelegd.
1.2 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof verwijst naar en volhardt bij zijn tussenarrest van 22 juli 2008. Daarbij heeft het hof de zaak naar de rol verwezen opdat [appellante] zich, naar aanleiding van rov. 4.23, gedocumenteerd zou uitlaten over de vraag in hoeverre zij in het kader van de op haar rustende schadebeperkingsplicht een beroep heeft gedaan op de daartoe in het leven geroepen compensatieregelingen en, indien zij uit dien hoofde compensatie heeft ontvangen, welke bedragen dit betrof.
Naar [geïntimeerde] heeft erkend, heeft [appellante] uit hoofde van de Verordening tegemoetkoming leveranties van broedeieren wegens uitbraak van Aviaire Influenza (PPE) 2004 van het Productschap Pluimvee en Eieren (productie A bij akte van [appellante]) geen andere compensatie gekregen dan (€ 6.378,92 + € 2.733,82 =) € 9.112,74 (zie ook het tussenarrest onder 3.16) en had zij evenmin andere mogelijkheden ter verkrijging van enige compensatie.
2.2 De vordering van [appellante] is dan als volgt te berekenen:
nakoming € 36.620,40
ontvangen € 14.592,05
resteert € 22.028,35
schadevergoeding € 22.031,03
ontvangen € 6.378,93
ontvangen € 2.733,82
€ 9.112,74
€ 12.918,29
totaal € 34.946,64,
zij het dat [appellante] per saldo een hoofdsom vordert van € 34.946,53. Anders dan [geïntimeerde] meent, heeft [appellante] in haar verminderde vordering haar compensatie, zoals blijkt, reeds verdisconteerd.
2.3 Bij haar antwoordakte heeft [geïntimeerde] voor het eerst uiteengezet:
1) dat de schade € 11.164,96 lager is vanwege de in artikel 2 van de overeenkomst neergelegde prijscorrectie,
2) dat [appellante] voor 11.714 eieren € 1.815,67 te veel aan schadevergoeding vordert en
3) dat [appellante] een restantschuld van € 99.672,31 voor de moederdieren niet op 18 maart 2003 maar pas op 24 februari 2004 (door verrekening) heeft betaald en daarom daarover aan handelsrente ex artikel 6:119a BW een bedrag van € 8.747,65 is verschuldigd.
2.4 Hoewel [geïntimeerde] deze nieuwe verweren naar hun aard reeds bij memorie van antwoord had kunnen voeren, presenteert zij deze pas bij antwoordakte na tussenarrest. In het licht van de in artikel 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel, de concentratie van het debat en het belang van een spoedige afdoening van het geschil (vergelijk HR 20 juni 2008, LJN: BC4959, NJ 2009, 21) mag, evenals van appellant, ook van geïntimeerde in beginsel worden verlangd dat deze in zijn conclusie (de memorie van antwoord) aanstonds alle nieuwe stellingen en verweren aanvoert. Over deze nieuwe verweren kan het hof niet beslissen dan na wederhoor van [appellante]. Dat zou aan een spoedige afdoening van het geschil in de weg staan. Daarom laat het hof deze nieuwe verweren ook als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
2.5 De bij memorie van grieven verminderde hoofdvordering is toewijsbaar zoals hieronder vermeld.
2.6 Terecht heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen toewijzing van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de gevorderde schadevergoeding.
Volgens overweging 13 van de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEG L 200/35 van 8 augustus 2000) heeft deze richtlijn enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt zij niet tot regulering van transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen. Daarom zal het hof over de schadevergoeding slechts de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen, die verschuldigd is sedert de ingebrekestelling namens [appellante] (van 28 januari 2004) per 11 februari 2004.
2.7 Dat [appellante] traag zou hebben geprocedeerd, rechtvaardigt niet de door [geïntimeerde] voorgestelde matiging van de gevorderde hogere handelsrente ex artikel 6:119a BW (over het op grond van nakoming gevorderde bedrag) tot de gewone rente ex artikel 6:119 BW. Toekenning van de handelsrente (als volledige schadevergoeding wegens vertraging) leidt in zo’n situatie als regel niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen (zie artikel 6:109 lid 1 BW), behoudens door de schuldenaar aan te voeren bijzondere omstandigheden, maar daarop heeft [geïntimeerde] geen beroep gedaan.
2.8 [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan.
3. De slotsom
3.1 Het hoger beroep slaagt. Het bestreden eindvonnis wordt vernietigd. De bij memorie van grieven verminderde vordering is met renten toewijsbaar zoals hieronder vermeld.
3.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat [appellante] de procedure heeft ingezet op een hogere hoofdsom (van € 58.408,63), maar dat staat aan de door [appellante] gevorderde proceskostenveroordeling voor de eerste aanleg niet in de weg nu het hof deze zal toewijzen overeenkomstig het bij de uiteindelijk toewijsbare hoofdsom behorende, lagere liquidatietarief III.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem van 4 mei 2005 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] een bedrag te betalen van € 34.946,53,
vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW:
vanaf 11 februari 2004 tot 5 juli 2005 over € 36.620,40,
vanaf 5 juli 2005 tot de dag der voldoening over € 22.028,25 en
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW:
vanaf 11 februari 2004 tot 20 januari 2005 over € 22.031,03,
vanaf 20 januari 2005 tot 7 april 2005 over € 15.652,11 en
vanaf 7 april 2005 tot de dag der voldoening over € 12.918,28;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] gevallen en begroot:
voor de eerste aanleg op € 1.737,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, € 1.285,00 voor griffierecht en € 83,78 voor de inleidende dagvaarding en
voor het hoger beroep op € 1.737,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, € 1.755,00 voor griffierecht en € 71,93 voor de appeldagvaarding;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.L. van der Beek en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 24 maart 2009.