ECLI:NL:GHARN:2009:BI2531

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.002.290
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering bij diefstal van een auto; betrouwbaarheid van getuigenverklaringen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep van appellante, de naamloze vennootschap OHRA Schadeverzekeringen N.V., tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betrof een autoverzekering en de vraag of er voldoende bewijs was geleverd voor de gestelde diefstal van een Volkswagen Golf. De appellante had de diefstal van de auto gemeld, maar het hof oordeelde dat de bewijslevering voor de diefstal niet was geleverd. Tijdens de zitting op 17 oktober 2008 werden getuigen gehoord, waaronder de echtgenoot van de appellante, die inconsistenties vertoonde in zijn verklaringen. Het hof constateerde dat de verklaringen van de getuigen niet consistent waren en dat er twijfels bestonden over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen. Het hof oordeelde dat de appellante er niet in was geslaagd om de gestelde diefstal voldoende aannemelijk te maken. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 24 maart 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.002.290
arrest van de tweede civiele kamer van 24 maart 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.B.R. Daniëls,
tegen:
de naamloze vennootschap
OHRA Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. Boom.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 15 juli 2008 (hierna: het tussenarrest). Ingevolge dat tussenarrest hebben op 17 oktober 2008 een getuigenverhoor en (aansluitend) een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Aan het proces-verbaal zijn twee tekeningen gehecht die tijdens het getuigenverhoor zijn gemaakt door de getuigen [getuige 1] respectievelijk [getuige 2] (hierna: [getuige 2]).
1.2 Daarna hebben partijen een conclusie na enquête respectievelijk een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.3 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof volhardt bij het tussenarrest. Daarin is [appellante] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de gestelde diefstal voldoende aannemelijk maken. Tevens is een comparitie van partijen gelast voor het verkrijgen van inlichtingen ten aanzien van de (hoogte van de) schade en om te onderzoeken of tussen partijen een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoort.
2.2 [appellante] heeft in het getuigenverhoor als getuigen doen horen haar echtgenoot, [getuige 1], alsmede [getuige 2]. OHRA heeft afgezien van tegengetuigenverhoor.
2.3 Bij de beoordeling van de bewijskracht van de afgelegde getuigenverklaringen stelt het hof het volgende voorop. Zoals het hof heeft overwogen in het tussenarrest onder 4.13, ligt het op de weg van [appellante] om de diefstal te stellen en te bewijzen maar mogen niet al te hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van de diefstal van de auto. Onder omstandigheden kan daartoe de enkele aangifte voldoende zijn (HR 11 april 2003, NJ 2004, 568); in het onderhavige geval is er echter grond om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de zijde van [appellante], nu vaststaat dat deze in ieder geval ten aanzien van de herkomst van de auto en de eerdere autodiefstallen onjuiste mededelingen aan OHRA heeft gedaan. Om die reden heeft het hof in het tussenarrest onder 4.13 geoordeeld dat er in dit geval voldoende reden is om niet reeds op grond van de enkele aangifte als vaststaand aan te nemen dat de auto is gestolen en heeft het [appellante] het onder 2.1 omschreven bewijs opgedragen.
2.4 OHRA meent in haar antwoordmemorie na enquête (onder 6) dat uit de onder 2.3 weergegeven overweging uit het tussenarrest voortvloeit dat “in dit geval wel degelijk de gewone bewijsregels gelden”; volgens OHRA ligt het onverkort op de weg van [appellante] de door haar gestelde diefstal te bewijzen. Het hof deelt dit standpunt van OHRA niet. Uitgangspunt blijft (zie HR 11 april 2003, hierboven aangehaald, onder 3.6.1) dat [appellante] kan volstaan met het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat grond bestaat voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [appellante] maakt het hier en onder 2.3 overwogene op zichzelf niet anders, zij het dat het hof in die grond voor twijfel aanleiding heeft gezien het bewijs van de diefstal niet geleverd te achten zonder aan [appellante] op te dragen (getuigen)bewijs.
2.5 Bij de waardering van de bewijskracht van de getuigenverklaring van [getuige 1] laat het hof meewegen dat hij, naar hij als getuige heeft verklaard, de echtgenoot is van (partij) [appellante] en dat hij naar valt aan te nemen rechtstreeks belang heeft bij de uitkomst van deze procedure. Het hof komt thans toe aan de waardering van het voorhanden bewijs. Het zal daartoe eerst de zich in het dossier bevindende (getuigen)verklaringen, voor zover relevant, weergeven.
2.6 [getuige 1] heeft als getuige ter zitting van 17 oktober 2008 het volgende verklaard. In (vermoedelijk oktober) 2004 heeft hij in gezelschap van [getuige 2], een vriend van hem met wie hij, elk in de eigen auto, van Drunen naar Waalwijk was gereden, de auto (Volkswagen Golf) tussen zeven en acht uur op een zaterdagavond geparkeerd op het Vredesplein in Waalwijk. [getuige 1] heeft de auto op slot gedaan en gecontroleerd of deze echt op slot zat door aan een deurknop te voelen. Vanaf de parkeerplek kon hij een aantal woningen zien liggen. Hij en [getuige 2] zijn die avond niet meer op het Vredesplein geweest. Eerst zijn beiden in [getuige 2]s auto naar Volkan gereden, waar zij hebben gegeten. Daarna hebben zij een aantal cafés bezocht, het laatst café Markies. [getuige 1] is daarna niet in de Volkswagen Golf naar huis gereden omdat hij een beetje aangeschoten was. [getuige 2] heeft hem naar huis gebracht. Zondags heeft [getuige 1] de auto niet opgehaald omdat hij moe was. De maandag daarna wilde hij de auto ophalen, samen met (partij) [appellante]. Zij zagen de auto niet meer staan op het Vredesplein. Omdat het politiebureau in Waalwijk gesloten was heeft [getuige 1] aangifte van de diefstal gedaan in zijn woonplaats. Hij heeft verklaard te blijven bij de verklaring die in het proces-verbaal van aangifte (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) is opgenomen. Voorts heeft hij verklaard dat hij het niet eens is met de volledige inhoud van het stuk dat [persoon 1] heeft opgesteld van de verklaring die hij tegenover [persoon 1] heeft afgelegd, nu [persoon 1] hem vragen heeft gesteld die gingen over zijn vrouw ((partij) [appellante]), zoals de vraag of er wel eens auto’s van haar waren gestolen, waarop hij “nee” heeft geantwoord en dat dit antwoord nu door Ohra wordt gebruikt om te onderbouwen dat hij niet de waarheid heeft gesproken; als hem was gevraagd of er eerder auto’s van hem waren gestolen, had hij “ja” gezegd, aldus [getuige 1]. Wat in bedoeld stuk van [persoon 1] als zijn verklaring staat over het parkeren van de auto en de ontdekking van de diefstal klopt volgens [getuige 1] wel. [getuige 1] kon zich niet meer herinneren wat hij heeft gezegd ter comparitie in eerste aanleg. Ook kon hij niet verklaren hoe het komt dat hij (ter zitting op 17 oktober 2008) nog wel wist wat hij in oktober 2004 tegenover de politie en [persoon 1] heeft verklaard, maar niet meer wat hij veertien maanden later tegenover de rechtbank heeft verklaard.
2.7 [getuige 2] heeft als getuige ter zitting van 17 oktober 2008 het volgende verklaard. De auto, een Volkswagen Golf Station, werd volgens [getuige 2] op een zaterdag, in ieder geval tijdens een weekend, in 2004 (“oktober ofzo”) en naar [getuige 2] dacht rond een uur of zeven
’s avonds, door [getuige 1] geparkeerd op het Vredesplein in Waalwijk waar [getuige 2] en [getuige 1] in hun eigen auto naar toe waren gereden. Zij zouden uitgaan, zijn samen in de auto van [getuige 2] verder gereden en hebben bij een vriend, namelijk bij de shoarmazaak Volkan in Waalwijk, wat gegeten. Vervolgens hebben zij na wat door de stad te hebben gelopen de uitgaansgelegenheid Markies bezocht. Omdat [getuige 1] teveel had gedronken en hij toch graag naar huis wilde, heeft [getuige 2] [getuige 1] naar huis gebracht. Op het Vredesplein zijn beiden die avond niet meer geweest. Twee dagen later belde [getuige 1] [getuige 2] op, zei dat de auto was verdwenen van het Vredesplein, dat deze blijkbaar gestolen was en dat hij aangifte ging doen bij de politie.
2.8 Blijkens meergenoemd proces-verbaal van aangifte van diefstal van de auto heeft [getuige 1] op 12 oktober 2004 tegenover de verbalisant verklaard dat hij de auto op zondag 10 oktober 2004 om 20.00 uur heeft geparkeerd op het Vredesplein in de buurt van de bibliotheek te Waalwijk. Omdat hij ’s avonds wat had gedronken heeft hij de auto daar laten staan en is hij door een vriend naar huis gebracht. Toen hij op dinsdag 12 oktober 2004 om 17.45 uur zijn auto wilde ophalen, bleek dat deze was weggenomen.
2.9 Volgens een door (partij) [appellante] en [getuige 1] op 20 oktober 2004 ondertekende verklaring van hen, afgelegd tegenover [persoon 1], heeft [getuige 1] de auto op zondag 10 oktober 2004 om 20.00 uur volledig afgesloten geparkeerd op het Vredesplein ter hoogte van de bibliotheek te Waalwijk en hebben (het hof begrijpt:) beiden op dinsdag 12 oktober 2004 om 17.45 uur de diefstal van de auto ontdekt. Volgens deze verklaring is [getuige 1] die bewuste zondagavond met zijn vrienden [persoon 2] en [getuige 2] uitgeweest, hebben zij gegeten bij Volkan aan de Stationsstraat en zijn zij in café Markies aan de Grotestraat geweest, waar zij dronken zijn geworden. Daarna zijn zij nog in een nieuw Spaans café geweest. Omdat [getuige 1] gedronken had, heeft [getuige 2] hem thuis gebracht. De volgende dag is [getuige 1] naar zijn werk gegaan. ’s Avonds had hij geen zin de auto op te halen; zijn zwangere echtgenote die in de Ziektewet zat had het voertuig niet nodig. Toen [getuige 1] samen met (partij) [appellante] de volgende dag (dinsdag) de auto wilde ophalen, bleek dat deze was gestolen.
2.10 Blijkens het proces-verbaal van de in eerste aanleg op 16 december 2005 gehouden comparitie van partijen heeft [getuige 1] het volgende verklaard. Hij is op de avond van 10 oktober 2004 met twee vrienden wezen stappen in Waalwijk. Hij heeft de auto geparkeerd tegenover het bejaardentehuis. Zijn vrienden hebben dat gezien. De diefstal betreffende de aan [getuige 1] toebehorende Mercedes in 2001 heeft hij vergeten te melden aan [persoon 1].
2.11 De onder 2.6 en 2.8-2.10 weergegeven verklaringen van [getuige 1] stemmen op diverse punten niet met elkaar overeen, terwijl hij als getuige ter zitting wel heeft verklaard te blijven bij de verklaringen die in het proces-verbaal van aangifte en - over het parkeren van de auto en de ontdekking van de diefstal - in het rapport van [persoon 1] zijn opgenomen. Dit betreft:
a) de dag waarop de auto op het Vredesplein werd geparkeerd: een zaterdag (2.6, vermoedelijk ook volgens [getuige 2], 2.7) dan wel een zondag (2.8-2.10), en de dag waarop werd geconstateerd dat de auto was ontvreemd: een maandag (2.6, vermoedelijk ook volgens [getuige 2], 2.7) dan wel een dinsdag (2.8 en 2.9);
b) met hoeveel vrienden [getuige 1] in Waalwijk uitging: één (2.6, ook volgens [getuige 2], 2.7) dan wel twee (2.9 ([persoon 2] en [getuige 2]) en 2.10);
c) de vraag van [persoon 1] of “ondergetekende” ooit eerder een voertuigdiefstal heeft gehad. [getuige 1] heeft als getuige verklaard (zie onder 2.6) dat als hem door [persoon 1] was gevraagd of er eerder auto’s van hem (in plaats van van zijn vrouw) waren gestolen, hij “ja” had gezegd. In de op 20 oktober 2004 tegenover [persoon 1] afgelegde verklaring van [getuige 1] en (partij) [appellante] is opgenomen dat “ondergetekende” (het hof begrijpt: [getuige 1] en (partij) [appellante]) ooit eerder een voertuigdiefstal heeft gehad, namelijk in 1991 of 1992 (Volkswagen Golf GTI), maar dat de laatste vijf jaar (derhalve van oktober 1999 tot oktober 2004) geen schades zijn veroorzaakt of geclaimd. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [getuige 1] echter verklaard dat hij heeft vergeten de diefstal betreffende de hem toebehorende Mercedes in 2001 (en dus binnen de zojuist bedoelde periode van vijf jaar) te melden aan [persoon 1] (2.10), hetgeen impliceert dat hij de vraag van [persoon 1] ook zelf niet als uitsluitend betrekking hebbend op diefstal van auto’s van (partij) [appellante] heeft opgevat.
2.12 Bij het voorgaande komt dat [getuige 1] als getuige niet kon verklaren hoe het komt dat hij (ter zitting op 17 oktober 2008) nog wel wist wat hij in oktober 2004 tegenover de politie en [persoon 1] heeft verklaard, maar niet meer wat hij veertien maanden later tegenover de rechtbank heeft verklaard, alsook dat de tekening die [getuige 1] als getuige ter zitting op verzoek van de raadsheer-commissaris heeft gemaakt, met name wat betreft de plaats waarop de auto op het Vredesplein zou zijn geparkeerd ((kennelijk) aan de zuidzijde, enkele plaatsen verwijderd van een zijkant van het plein) aanzienlijk afwijkt van de tekening die hij ten overstaan van [persoon 1] op 20 oktober 2004 heeft gemaakt ((kennelijk) aan de westzijde, nagenoeg op een hoek van het plein). Dit klemt temeer daar [getuige 1] volgens zijn eigen getuigenverklaring [aantal] jaar in Waalwijk heeft gewoond en hij volgens diezelfde verklaring in die [aantal] jaar vaker auto’s op het Vredesplein heeft geparkeerd. De door [getuige 2] als getuige ter zitting gemaakte tekening legt geen gewicht in de schaal nu hij niet meer wist op welke plek op het Vredesplein de auto precies werd geparkeerd en derhalve de bewuste parkeerplek niet op die tekening kon aangeven. Ten slotte weegt het hof, als gezegd, mee dat de bewijskracht van de getuigenverklaring van [getuige 1] wordt verzwakt doordat hij de echtgenoot is van (partij) [appellante] en doordat hij naar valt aan te nemen rechtstreeks belang heeft bij de uitkomst van deze procedure.
2.13 Noch in de getuigenverklaring van [getuige 1], noch in de conclusie na enquête van [appellante] wordt een verklaring gegeven voor de onder 2.11 en 2.12 weergegeven inconsistenties. Het voorgaande brengt mee dat [appellante] er niet in is geslaagd de onder 4.13 van het tussenarrest bedoelde twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen aan haar zijde weg te nemen. [appellante] is er dan ook niet in geslaagd het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden.
2.14 Op grond van het hiervoor onder 2.3-2.13 overwogene faalt het hoger beroep. Het bestreden vonnis zal met verbetering van gronden worden bekrachtigd. [appellante] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 8 februari 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van OHRA begroot op € 2.682,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 399,-- voor griffierecht;
verklaart dit arrest voor zover het de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, L.F. Wiggers-Rust en M.H. Wissink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2009.