ECLI:NL:GHARN:2009:BI1304

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
avnr: 638-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering na ontslag van rechtsvervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoekschrift dat op 14 juli 2008 was ingediend door de raadsman van de verzoeker. Het verzoek strekte tot toekenning van een vergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, vanwege schade die de verzoeker had geleden als gevolg van voorlopige hechtenis en ondergane verzekering. De verzoeker was eerder ontslagen van alle rechtsvervolging voor een bewezenverklaard feit en had een voorwaardelijke gevangenisstraf gekregen voor een ander feit. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig was ingediend en derhalve ontvankelijk was. De advocaat-generaal heeft de eerdere schriftelijke conclusie gehandhaafd, terwijl de raadsman volhardde in het verzoek en aanvoerde dat de feiten op de inleidende dagvaarding als afzonderlijke zaken moesten worden beschouwd.

Het hof heeft overwogen dat volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de term 'zaak' in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering dezelfde betekenis heeft als in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit houdt in dat alle feiten die op de dagvaarding staan, samen de zaak vormen, ongeacht of er een verband tussen die feiten bestaat. Het hof concludeert dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat er geen ruimte is om het tenlastegelegde feit als een afzonderlijke zaak te beschouwen. Daarom heeft het hof de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om vergoeding.

De beschikking is gegeven door de voorzitter en raadsheren van het hof, en is ondertekend door de griffier. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke juridische definities en de toepassing van bestaande jurisprudentie in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Pkn: 21-004677-07
Avnr: 638-08
Het hof heeft gezien het op 14 juli 2008 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van:
[naam verzoeker],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres verzoeker],
domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman],
ten kantore van zijn raadsman,
hierna te noemen verzoeker,
ingediend door mr. [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam], strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ter zake van schade als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 27 januari 2009 de advocaat-generaal en verzoeker, bijgestaan door mr. [naam raadsman] voornoemd.
Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder de conclusie van de advocaat-generaal en de brieven met bijlagen van mr. [naam raadsman], respectievelijk gedateerd 10 september 2008 en 4 december 2008.
OVERWEGINGEN
1. Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het hof van 21 mei 2008 is verzoeker ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en veroordeeld voor het onder 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk en onttrekking aan het verkeer van een pistool.
2. Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk.
3. De advocaat-generaal heeft volhard bij de eerdere schriftelijke conclusie.
4. De raadsman heeft gepersisteerd bij het verzoek en heeft hiertoe ter zitting aangevoerd dat het op de inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit oorspronkelijk een zaak was uit het arrondissement Haarlem. Om proceseconomische redenen is het feit gevoegd bij het op de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feit. Er is echter geen enkele samenhang tussen de feiten. De twee feiten moeten daarom worden beschouwd als twee afzonderlijke zaken. Nu verzoeker voor feit 1 in voorlopige hechtenis heeft gezeten en hij ten aanzien van dit feit ontslagen is van alle rechtsvervolging, vraagt verzoeker vergoeding van de schade die hij als gevolg van het ondergaan van verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 89 en verder van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat na de inleidende dagvaarding de grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a van het Wetboek van Strafvordering en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering. Indien er meerdere feiten op de dagvaarding staan, dan vormen die feiten de zaak, ook al bestaat tussen die feiten onderling geen verband.
7. De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nog steeds geldt en daarbij verwezen naar de volgende passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad: ‘Anderzijds leidt de uitleg van de term ‘zaak’ in art. 89 en 591a Sv – over welk onderwerp de Hoge Raad in 2001 nog een uitspraak heeft gedaan op een vordering tot cassatie in het belang der wet (zie HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509 m.nt. JdH, LJN AB1502 en AB1509) – nog steeds tot verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen. Het gaat dan met name om de vraag of een ‘zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel’ ingeval er sprake is van gevoegde zaken waartussen geen relevant verband bestaat en de verdachte slechts voor één van die zaken is veroordeeld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt op te maken dat niet van belang is of er enig verband bestaat tussen de feiten of zaken, maar een aantal afwijkende beschikkingen van het hof en de rechtbank Amsterdam (hof Amsterdam 7 juli 2003, LJN AO0473 en rechtbank Amsterdam 9 augustus 2002, LJN AO3103) heeft op dit punt toch voor onduidelijkheid gezorgd. Nu bij navraag is gebleken dat deze beschikkingen niet kunnen worden aangemerkt als bestendige rechtspraak van de rechtbank of het hof Amsterdam en de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk is, heeft de procureur-generaal het niet nodig geacht om tegen deze beschikkingen cassatie in het belang der wet in te stellen.’ (jaarverslag 2005-2006, Hoge Raad der Nederlanden, p.157-158).
8. Uit hetgeen onder 1. is overwogen, volgt dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. In het licht van hetgeen hiervoor onder 5, 6 en 7 is overwogen, bestaat er geen ruimte om het tenlastegelegde onder 1 als een afzonderlijke zaak als bedoeld in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering te beschouwen. Verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, A.E. Harteveld en E.H. Schulten, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. B.P. Snijder, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2009.