In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,50 werd opgelegd. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens de zitting op 22 januari 2025 lieten beide partijen weten niet te verschijnen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende parkeerde op 28 oktober 2021 zonder geldig parkeerbewijs in Zutphen. Na het indienen van een bezwaarschrift, dat niet verder gemotiveerd werd, verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar op goede gronden van het horen had afgezien en geen dwangsom had toegekend. In hoger beroep werd enkel de vraag behandeld of de heffingsambtenaar een dwangsom had verbeurd wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Het hof oordeelde dat het bezwaar terecht als kennelijk ongegrond was afgehandeld, omdat belanghebbende niet had geconcretiseerd welk wettelijk voorschrift zou zijn geschonden. De heffingsambtenaar had de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag opnieuw beoordeeld en de verwijzing naar eerdere arresten van de Hoge Raad was terecht. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.