ECLI:NL:GHARL:2025:857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.330.804
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfdienstbaarheid van weg met betrekking tot toegang tot buurpercelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, hebben de appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 29 maart 2023 is gewezen. De zaak betreft een burenconflict over de toegang tot de percelen van beide partijen via een brug, die door middel van een erfdienstbaarheid is geregeld. De appellanten, eigenaren van een perceel met woning en garage, vorderen dat de geïntimeerden hun voortuin zodanig indelen dat zij hun auto’s niet meer vlak langs de erfgrens parkeren, wat hen zou dwingen om het perceel van de appellanten te betreden. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, en de appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd in een notariële akte en dat beide partijen recht hebben op toegang tot hun percelen via de brug. Het hof oordeelt dat de vordering van de appellanten niet toewijsbaar is, omdat de geïntimeerden op hun eigen perceel recht hebben om hun auto’s te parkeren, zolang dit op de minst bezwarende wijze gebeurt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.330.804
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, C/16/537521
arrest van 18 februari 2025
in de zaak van
[appellant]
[appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. A.R. Jaarsma
tegen
[geïntimeerde1]
[geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. B. Altena

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank) op 29 maart 2023 (hierna: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 3 oktober 2023 heeft op 20 november 2023 een gerechtelijke plaatsopneming en aansluitend een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • nagekomen producties (foto’s) van [appellanten]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling van 14 januari 2025.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Partijen zijn buren. Deze procedure ziet op de toegang tot beide buurpercelen via een brug. Dat is door middel van een erfdienstbaarheid geregeld. [appellanten] hebben onder andere gevorderd dat [geïntimeerden] de ruimte voor hun woning zodanig inrichten dat zij hun twee auto’s op eigen terrein kunnen parkeren zodat zij geen gebruik meer hoeven te maken van het perceel van [appellanten] bij uitstappen of te voet of per fiets passeren van deze auto’s. Deze vordering is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft beslist dat partijen de proceskosten voor eigen rekening moeten houden. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat deze vordering alsnog wordt toegewezen maar dan op basis van twee opties die zij op tekeningen hebben vermeld, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Bij de rechtbank hebben partijen over en weer nog andere vorderingen ingesteld. Die zijn in hoger beroep niet langer onderwerp van geschil, zodat het hof daarover geen oordeel hoeft te geven.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing in het kort
3.1.
Het hof zal beslissen dat de vordering van [appellanten] wordt afgewezen. [appellanten] worden veroordeeld in de proceskosten.
De feiten
3.2.
[appellanten] maken geen bezwaar tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof de belangrijkste feiten hierna weer.
3.3.
[appellanten] zijn eigenaar van het perceel met woning en garage aan de [adres] 97 in [woonplaats1] . [geïntimeerden] zijn eigenaar van het perceel met woning en garage, nummer 95, dat daaraan grenst. Beide percelen kunnen vanaf de [adres] uitsluitend worden bereikt via een gemeenschappelijke brug over een sloot aan de voorzijde van de percelen.
3.4.
De erfdienstbaarheid van weg is gevestigd in een notariële akte van 29 oktober 1969 en luidt als volgt:
“Ten behoeve en ten laste van de percelen gemeente [de gemeente] sektie B nummers 4005 en 4006 …) wordt bij deze over en weder gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om via beide erven en de thans bestaande brug, gelegen op die erven, te voet, per rijwiel of met een personenauto te komen van en te gaan naar de [adres] , met dien verstande dat het smalste gedeelte van deze weg naar de garages op deze beide percelen gebouwd of nog te bouwen, ten minste een breedte moet hebben van twee meter dertig centimeter en verder op de voor de lijdende erven minst bezwaarlijke wijze: (…)”
3.5.
Een eerder vonnis, van 7 maart 2018 [1] , gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerden] , over dezelfde brug en erfdienstbaarheid, is onherroepelijk. Daarin wordt het volgende overwogen:
“4.8. De rechtbank stelt vast dat uit de bewoordingen van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid blijkt dat het oorspronkelijke doel van de erfdienstbaarheid is dat beide partijen vanuit het eigen perceel – via de brug – de openbare weg kunnen bereiken en omgekeerd, vanaf de openbare weg – via die brug – het eigen perceel en de daarop gelegen (toen nog te bouwen) garages kunnen bereiken. De bewoordingen in de akte “via beide erven en de thans bestaande brug” “te komen van en te gaan naar de [adres] ” laten hierover geen onduidelijkheid bestaan. Bij dit komen en gaan moeten partijen, gezien de locatie van de brug ten opzichte van de percelen, een stukje over het perceel van de ander. Dit speelt met name bij vervoer per auto maar geldt zo nodig ook voor lopen en fietsen. Verder staat er, in lijn met artikel 5:74 BW, dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid “op de voor de lijdende erven minst bezwarende wijze” dient te geschieden. Partijen mogen dus alleen het perceel van de ander betreden voor zover dat noodzakelijk is om hun eigen perceel of de openbare weg te bereiken. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse zoals die blijkt uit de foto’s in het dossier en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, heeft aldus te gelden dat de brug wordt vrijgelaten en dat elke partij een deel van zijn eigen erf, met name het stuk direct na de brug dat noodzakelijk is om met de auto een draai naar het eigen perceel te kunnen maken, moet vrijhouden. Daar mag dus niet worden geparkeerd of een andere belemmering worden opgeworpen. Ten aanzien van het in de erfdienstbaarheid vermelde “smalste gedeelte van deze weg naar de garages” dat ten minste 2,30 breed moet zijn, heeft te gelden dat partijen voor de toegang tot de garages waarbij – vanaf de brug tot ieders garage – steeds minimaal een 2.30 meter brede stook tot hun beschikking hebben.
Voor de uitleg van [appellanten] van de erfdienstbaarheid waarbij hij een permanent vrij te houden zone op de erfgrens voorstelt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in de bewoordingen van de akte. Dat, zoals ter zitting is gesteld, beide partijen in de uitleg van [appellanten] als het ware een 1.15 meter brede strook in zouden moeten leveren, kan geenszins uit de tekst worden afgeleid. Een zo vergaande inperking van de eigendomsrechten van partijen strookt bovendien niet met de bedoeling van de erfdienstbaarheid, te meer daar deze ook op een minder bezwarende wijze dan [appellanten] kan worden nageleefd, zoals in het voorgaande is uitgelegd. Verder heeft [appellanten] geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die onderbouwen dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid is bedoeld om een middenstrook die van de brug tot de eerste garage loopt vrij te houden. Evenmin heeft [appellanten] gesteld dat zulks zou blijken uit de verdere inhoud van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid. (…)
4.9.
Partijen verwijten elkaar over en weer dat zij de erfdienstbaarheid belemmeren door bijvoorbeeld deels te parkeren op het erf van de ander of op het eigen erf zo te parkeren dat de ander er niet langs kan. Uit de erfdienstbaarheid zelf vloeit reeds voort dat partijen elkaar in de uitoefening daarvan niet mogen belemmeren, en dus dat partijen niet mogen parkeren op een wijze die de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmert. Partijen hebben (over en weer) evenwel uitdrukkelijk een verbod tot belemmering van de erfdienstbaarheid gevorderd en willen daaraan een dwangsom verbonden zien. De rechtbank zal de vorderingen (…) toewijzen in die zin dat partijen wordt verboden de erfdienstbaarheid – in de uitleg die de rechtbank daaraan in 4.8. heeft gegeven – te belemmeren. De rechtbank zal aan deze veroordelingen een dwangsom verbinden, nu dit de kern van de erfdienstbaarheid betreft en beide partijen er belang bij hebben dat deze correct wordt nageleefd. De rechtbank zal partijen over en weer veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 35,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat een partij niet volledig aan het verbod voldoet, met een maximum van € 10.000,00.”De rechtbank heeft in het dictum voor beide partijen een verbod opgenomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de erfdienstbaarheid te belemmeren en ook om het perceel van de ander te betreden, behoudens voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
3.6.
Bij advocatenbrief van 11 maart 2022 is namens [appellanten] aan [geïntimeerden] medegedeeld dat hun twee auto’s zodanig worden geparkeerd dat zij altijd over het perceel van cliënten gaan:
“(…) Echter u plaatst uw auto zodanig dat u, maar ook uw bezoek, altijd gebruik moet maken van een stuk (geen stukje) van het perceel van cliënten, lopend, fietsend, scooter, etc. om uw voordeur te bereiken, terwijl cliënten nimmer gebruik maken van uw perceel. (…). Deze situatie is makkelijk op te lossen namelijk om uw auto’s zodanig te parkeren waardoor er wel vrije toegang over uw perceel naar uw woning en de openbare weg is en client de draai kan maken om van en naar zijn eigen perceel te gaan en/of de openbare weg te bereiken, conform vonnis [hof: het vonnis van 7 maart 2018]. En u hoeft dan niet meer over het perceel van cliënten te gaan.
Juridisch gezien wordt er een inbreuk op de erfdienstbaarheid gemaakt daar het gebruik een permanente inbreuk op het eigendomsrecht van cliënten is en de erfdienstbaarheid niet op de minst bezwarende wijze wordt uitgeoefend. (…).”
De brief besluit als volgt:
“(…) Ad 1. Namens cliënten verzoek ik u zo nodig sommeer ik om vanaf heden de auto’s zo te parkeren dat u, uw bezoek, leveranciers, etc. niet meer over het perceel van cliënten hoeven te komen en te gaan en dat u uw auto’s zodanig parkeert zoals in het vonnis is bepaald opdat cliënten hun auto op een fatsoenlijke wijze kunnen parkeren of op de toe rit naar hun woning.(…)”
3.7.
Aan deze sommatie hebben [geïntimeerden] geen gehoor gegeven.
De overwegingen van het hof
3.8.
De vordering van [appellanten] komt erop neer dat [geïntimeerden] hun voortuin anders moeten indelen zodat zij hun auto’s niet langer vlak langs de erfgrens en dicht bij de brug parkeren maar elders op hun perceel waarvoor [appellanten] twee opties hebben aangegeven op een overzichtstekening. Uit hun processtukken volgt dat zij deze vordering baseren op inbreuk door [geïntimeerden] op hun eigendomsrechten of een onrechtmatig handelen door hen. Op de mondelinge behandeling bij het hof hebben [appellanten] , gevraagd naar de rechtsgronden en heeft [appellanten] medegedeeld zich ook te beroepen op de redelijkheid en billijkheid. Die rechtsgrond is echter niet in de memorie van grieven genoemd en door [appellanten] is hiertegen gelijk bezwaar gemaakt zodat het hof, gelet op de twee conclusie regel, aan de beoordeling van de vorderingen op deze grond niet toekomt.
3.9.
Het hof stelt voorop dat het hiervoor genoemde vonnis uit 2018 aan [appellanten] de mogelijkheid biedt om op te treden tegen belemmeringen van de erfdienstbaarheid door [geïntimeerden] Als [geïntimeerden] niet op de minst bezwarende wijze gebruik maken van de erfdienstbaarheid kunnen [appellanten] aanspraak maken op dwangsommen. Dat geldt overigens ook voor de omgekeerde situatie. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] hiervan gebruik hebben gemaakt. Ook heeft de rechtbank [geïntimeerden] verboden om het perceel van [appellanten] (en andersom ook) te betreden, behoudens voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, maar deze veroordeling gaat niet gepaard met dwangsommen.
3.10.
[appellanten] stellen overlast van [geïntimeerden] te ervaren. Deze overlast bestaat er uit dat [geïntimeerden] hun auto’s strak tegen de perceelsgrens aan parkeren zodat inzittenden bij het uitstappen wel van het perceel van [appellanten] gebruik moeten maken. Verder worden fietsers en voetgangers die komen van en gaan naar de woning van [geïntimeerden] hierdoor gedwongen gebruik van hun perceel van [appellanten] te maken. Een en ander blijkt uit een tweetal fotoreportages die door [appellanten] in het geding zijn gebracht. Dat is niet het gebruik van de erfdienstbaarheid op de minst belastende wijze. Als de auto’s elders op het perceel van [geïntimeerden] worden geparkeerd, en daar is ruimte voor, doet deze overlast zich niet meer voor. [geïntimeerden] betwisten dat zij dergelijke overlast veroorzaken en wijzen erop dat [appellanten] op hun beurt ook van hun perceel gebruik maken, maar dat zij ervoor gekozen hebben daarover geen fotoreportage te maken.
3.11.
Het hof moet onderzoeken of de in deze zaak ingestelde vordering van [appellanten] , namelijk door [geïntimeerden] te veroordelen om op hun eigen perceel conform de door [appellanten] overgelegde tekeningen hun auto’s te parkeren, kan worden toegewezen. [geïntimeerden] beroepen zich op het gezag van gewijsde van het vonnis uit 2018 wat betreft de uitleg van de erfdienstbaarheid. Het hof oordeelt dat het enige bezwaar (grief) van [appellanten] tegen het bestreden vonnis uitsluitend ziet op het punt van het niet gebruik maken van de erfdienstbaarheid door [geïntimeerden] “op de minst bezwarende wijze”. Het bezwaar ziet niet op de uitleg van de erfdienstbaarheid zoals in het vonnis uit 2018 is gegeven en die in het bestreden vonnis is overgenomen. Deze uitleg geldt dus ook in dit hoger beroep zonder dat daarvoor een beroep op gezag van gewijsde nodig is.
3.12.
Geoordeeld wordt dat zelfs al zou vaststaan dat [geïntimeerden] de erfdienstbaarheid niet op de minst bezwarende wijze gebruiken dat nog niet met zich brengt dat de vordering van [appellanten] toewijsbaar is. Dat wordt als volgt uitgelegd. In de eerste plaats mogen [geïntimeerden] op grond van hun eigendomsrecht hun auto’s op hun eigen perceel dicht langs de perceelsgrens parkeren. Net zoals [geïntimeerden] dat mogen, mogen [appellanten] zelf ook vlak langs de perceelsgrens parkeren. In principe doen partijen dus niets fout als zij dat doen. Alleen moeten zij ervoor waken dat zij wel op de minst bezwarende wijze gebruik maken van de erfdienstbaarheid c.q. geen inbreuk maken op elkaars eigendomsrechten want dat kan onder omstandigheden inderdaad onrechtmatig zijn. Uit de door de rechtbank eerder gegeven uitleg van de erfdienstbaarheid volgt dat beide partijen vanuit het eigen perceel – via de brug – de openbare weg kunnen bereiken en omgekeerd, vanaf de openbare weg – via die brug – het eigen perceel en de daarop gelegen (toen nog te bouwen) garages kunnen bereiken. Bij dit komen en gaan moeten partijen, gezien de locatie van de brug ten opzichte van de percelen, een stukje over het perceel van de ander. De erfdienstbaarheid houdt niet in dat er gebruik mag worden gemaakt van het perceel van de ander om uit te stappen als er dicht bij de erfgrens wordt geparkeerd. In dat geval wordt het perceel van de ander namelijk niet (uitsluitend) gebruikt om de garages te kunnen bereiken. De remedie die [appellanten] nu vorderen, te weten dat [geïntimeerden] hun voortuin herinrichten om daar hun eigen twee auto’s voortaan te parkeren staat evenwel niet in redelijke verhouding tot de gestelde overlast. Dat komt immers neer op een te vergaande inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] op hun eigen perceel (het aanleggen van twee parkeerplaatsen dan wel het anders inrichten van hun tuin) terwijl uitgangspunt is dat zij gerechtigd zijn op eigen terrein langs de erfgrens te parkeren en op de minst bezwarende wijze gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. Daarbij komt dat [appellanten] al de mogelijkheid hebben tegen het gewraakte gedrag van [geïntimeerden] op te treden op grond van het vonnis uit 2018. Mede op hun uitdrukkelijk verzoek immers heeft de rechtbank [geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van dwangsommen, verboden de erfdienstbaarheid, rekening houdende met de uitleg van de rechtbank in dat vonnis, te belemmeren. Ook is het aan [geïntimeerden] verboden om het perceel te betreden, behoudens voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] het vonnis hebben geëxecuteerd om daarvan naleving af te dwingen respectievelijk te bevorderen. Evenmin is in deze procedure een verbod, met dwangsommen, aan [geïntimeerden] gevorderd hun perceel te betreden. Executie van het vonnis en het vorderen van een dergelijk verbod zijn de voor de hand liggende vorderingen, niet een vordering tot herinrichting van het perceel van [geïntimeerden] Daarom wordt de vordering van [appellanten] afgewezen.
De conclusie
3.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2023,
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.642,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.J. van Rijen, M. Schoemaker en E.H.P. Brans, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.

Voetnoten

1.Rb Midden-Nederland, 7 maart 2018 (zaaknummer C/16/440120, niet gepubliceerd)
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.