ECLI:NL:GHARL:2025:842

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.340.202/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een werknemer tegen de gemeente Groningen inzake arbeidsongeschiktheid en re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft [appellante], een werknemer van de gemeente Groningen, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 2 januari 2024 is uitgesproken. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellante] arbeidsongeschikt is geraakt door de omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden heeft verricht, zoals vastgelegd in artikel 7.3 van de cao Gemeenten. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de gemeente ernstig tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen, maar had de vorderingen van [appellante] afgewezen omdat er geen sprake was van buitensporige arbeidsomstandigheden. In hoger beroep heeft [appellante] acht grieven ingediend, waarin zij stelt dat de omstandigheden waaronder zij heeft gewerkt, zoals kou, hoge werkdruk, ongelijke behandeling en een slechte werksfeer, als buitensporig moeten worden gekwalificeerd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet als buitensporig kunnen worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.202
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 10238585
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. A.A. Kootstra
tegen
de gemeente Groningen
die zetelt in Groningen
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: de gemeente
advocaat: mr. M.E. Witting.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) op 2 januari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlating producties van [appellante]
  • de akte overlegging producties van de gemeente
  • de akte overlegging producties van [appellante]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 22 januari 2025 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Centraal staat de vraag of [appellante] arbeidsongeschikt is geraakt in en door de dienst als bedoeld in artikel 7.3 lid 1 van de cao Gemeenten (hierna: de cao).
2.2
[appellante] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat daar sprake van is, zodat zij recht heeft op de extra aanvulling van het inkomen en de bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement zoals omschreven in de cao in artikel 7.3 lid 2 en 3. Zij heeft gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van die aanvulling vanaf 25 maart 2021, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die datum.
2.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Volgens haar was geen sprake van buitensporige arbeidsomstandigheden die worden vereist voor toepassing van art. 7.3 cao. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4
Het hof komt ook tot een afwijzing van de vorderingen. Het deelt het oordeel van de kantonrechter. Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen wordt hieronder uiteengezet, waarbij eerst het feitelijk kader van het geschil zal worden geschetst.

3.De feiten

3.1
[appellante] (geboren [in] 1972) was vanaf 1 mei 1996 in dienst van de gemeente. Zij werkte laatstelijk als medewerker Loket Parkeren bij de afdeling Verkeer & Vervoer.
3.2
In december 2013 is (ook) de afdeling Verkeer & Vervoer verhuisd naar een nieuw pand aan het Harm Buiterplein in Groningen.
3.3
In een e-mail van 23 januari 2014 heeft [appellante] aan haar toenmalige
leidinggevende laten weten dat het op haar werkplek aan het Harm Buiterplein erg koud is en dat de situatie (voor haar) niet veel
langer werkbaar is.
3.4
In een e-mail van 28 september 2016 aan haar huidige leidinggevende heeft [appellante] enkele bij haar levende frustraties geuit. Zij schrijft onder andere:
Ik heb vandaag vernomen dat ik a.s. vrijdag alleen aanwezig ben. (…) Ik verwacht van jou oplossing daar ik reeds diverse malen te kennen heb gegeven alleen aanwezig te zijn op dit moment en in deze situatie (overgang nieuw systeem waar wij tot op heden nog niet voor zijn ingewerkt) niet acceptabel te vinden.
Jij hebt mij in juli aan gegeven te bedenken hoe we hier verder mee omgaan, dus verwacht ik ook een oplossing en dat ik vrijdag dus niet weer alleen op de afdeling aanwezig ben.
Daarnaast wil ik ook graag mijn frustratie naar jou toe uiten. De frustratie vloeit voort uit het gevoel niet serieus genomen te worden en telkens in herhaling te moeten vallen. De gehele situatie waarin wij al geruime tijd verkeren (te weinig bezetting, werkdruk, niet naar behorende werkende programma's, opmerking en sfeer binnen ons team), vergt zo langzamerhand niet alleen lichamelijk zijn tol maar ook geestelijk zijn tol en mijn marge is nagenoeg nihil.
3.5
In de periode van 8 maart 2011 tot 18 april 2013 is [appellante] arbeidsongeschikt geweest. In de periode van 18 april 2013 tot en met 27 februari 2017 is [appellante] elf maal kortdurend uitgevallen, varierend in periodes van twee dagen tot veertien dagen. Op 27 februari 2017 is [appellante] opnieuw uitgevallen, met fysieke en mentale klachten. In de probleemanalyse van 21 maart 2017 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [appellante] aangepaste taken kon uitvoeren. De uren die [appellante] op het werk beschikbaar kon zijn waren volgens de bedrijfsarts om medische redenen beperkt, maar konden tijdscontingent worden opgebouwd. De bedrijfsarts heeft verder gemeld dat er werkgerelateerde factoren waren die de re-integratie belemmerden en heeft als factor het klimaat op de werkvloer genoemd.
3.6 Op 2 oktober 2017 is [appellante] in het kader van haar re-integratie begonnen met het hervatten van haar eigen werkzaamheden voor twee uren per dag. Op 27 oktober 2017 vermeldt de bedrijfsarts in een tussentijdse evaluatie dat de re-integratie moeizaam verloopt, onder andere vanwege door [appellante] ervaren communicatieproblemen, hoge werkdruk en gebrek aan regelmogelijkheden.
3.7
In een advies van de bedrijfsarts van 7 juni 2018 wordt vermeld dat [appellante] haar werk weer voor 5 x 5 uur per dag heeft hervat, dat dit goed gaat, maar dat de onderliggende problematiek niet is opgelost. Op 30 juli 2018 is zij weer arbeidsgeschikt gemeld.
3.8
Op 28 maart 2019 is zij opnieuw volledig uitgevallen met dezelfde klachten als begin 2017. In de periode tussen 20 juli 2018 en 28 maart 2019 had [appellante] al diverse keren preventief contact gehad met de bedrijfsarts. In die contacten was gesignaleerd dat de eerder al benoemde knelpunten nog steeds bestonden en dat hernieuwde uitval dreigde.
3.9
De re-integratie is na die uitval niet meer van de grond gekomen. In een rapport van 8 april 2021 concludeert de arbeidsdeskundige van het UWV dat de gemeente onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie.
3.1
In een beslissing van 9 april 2021 is door het UWV aan [appellante] met ingang van 25 maart 2021 een WGA-uitkering toegekend in de klasse van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
3.11
Op 17 mei 2021 heeft de gemeente voor [appellante] een ontslagvergunning aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, welke op 18 juni 2021 is verleend.
3.12
Op 6 juli 2021 heeft de gemeente de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 november 2021 onder toekenning van een transitievergoeding van € 35.025,96.
3.13
Op 27 december 2021 heeft [appellante] bij de kantonrechter een verzoek ingediend voor toekenning van een billijke vergoeding van € 216.883,77, op de grond dat de gemeente ernstig verwijtbaar had gehandeld als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW, door haar
uit de arbeidsovereenkomst jegens [appellante] voortvloeiende re-integratieverplichting grovelijk te veronachtzamen.
3.14
In een beschikking van 25 februari 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gemeente ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door ernstig tekort te schieten in haar re-integratieverplichtingen. Volgens de kantonrechter zijn reële re-integratiekansen gemist omdat de gemeente meer had kunnen en moeten doen om [appellante] te laten re-integreren op een passende (werk)plek binnen haar organisatie. De kantonrechter heeft aan [appellante] en billijke vergoeding toegekend van € 44.343,-. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
3.15
Het UWV heeft in een beschikking van 28 april 2022 aan [appellante] een IVA- uitkering toegekend per 16 december 2021.
3.16
Op 1 maart 2022 heeft [appellante] aan de gemeente verzocht om uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 7.3 van de cao. Dat verzoek heeft de gemeente afgewezen met een brief van 31 maart 2022. [appellante] heeft vervolgens op 7 december 2022 deze zaak aanhangig gemaakt.
3.17
[appellante] heeft daarnaast de gemeente aansprakelijk gesteld op basis van artikel 7:658 BW. In dat kader zijn medische adviezen uitgebracht, namelijk twee medisch adviezen van verzekeringsarts [naam1] in opdracht van [appellante] en een medisch advies van verzekeringsarts De Vries in opdracht van (de verzekeraar van) de gemeente.
[naam1] concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van [appellante] in overwegende mate het gevolg is van het werk. De Vries concludeert dat onvoldoende informatie beschikbaar is met name op het terrein van mogelijke andere oorzaken om te kunnen concluderen dat de ziekte in overwegende mate het gevolg is van het werk. Met een brief van 24 maart 2023 heeft de verzekeraar van de gemeente aansprakelijkheid gemotiveerd afgewezen. Over dat geschil is (nog) geen procedure aanhangig gemaakt.

4.4. Het oordeel van het hof

4.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter van 2 januari 2024 met acht grieven (bezwaren).
In die grieven stelt zij in de kern de volgende thema’s aan de orde:
a.) vloeit uit het oordeel van de kantonrechter dat de gemeente ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door ernstig tekort te schieten in haar re-integratieverplichtingen, op zichzelf al voort dat sprake was van buitensporige omstandigheden?
b.) heeft [appellante] ook los van dat oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van buitensporige omstandigheden?
c) is de arbeidsongeschiktheid ook het gevolg van die buitensporige omstandigheden, zodat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst?
4.2
Hierna zal het hof op die kwesties ingaan, waarbij eerst een paar inleidende opmerkingen wordt gemaakt.
Inleidende opmerkingen
4.3
Artikel 7.3 lid 1 van de cao, voor zover van belang, luidt als volgt:
Arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
a. de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden moesten worden verricht; of
b. een dienstongeval (...);
en die niet aan schuld of nalatigheid van de werknemer te wijten is.”
Lid 2 bepaalt dat bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst de werknemer een extra uitkering krijgt, als hij een WGA- of IVA-uitkering ontvangt. Het derde lid bepaalt de hoogte van die uitkering. Die bestaat uit de aanvulling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de bovenwettelijke aanvulling op grond van het Pensioenreglement, tot een bepaald percentage van het salaris.
4.4
Dit artikel heeft eenzelfde strekking als het vroegere artikel 7.5 CAR/UWO, dat erin voorzag dat “aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering [wordt] verleend”. De Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (hierna: Wnra) heeft niet beoogd een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tot stand te brengen. Aangenomen kan dan ook worden dat het begrip “arbeidsongeschiktheid in en door de dienst” eenzelfde inhoud heeft als tot uiting gebracht in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) onder de CAR/UWO. Partijen zijn het daar ook over eens.
4.5
De arbeidsongeschiktheid van [appellante] is van psychische aard; relevante beperkingen van fysieke aard zijn bij haar na het einde van het dienstverband niet vastgesteld. De overgelegde medische rapportages en adviezen geven geen aanknopingspunt om tot een andere conclusie te komen.
4.6
Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB dienen voor de vraag of een betrokkene arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst, de in het werk of de
werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden
hebben veroorzaakt, te worden geobjectiveerd. Dat betekent dat geen rekening moet worden
gehouden met een meer dan gemiddelde individuele gevoeligheid van de betrokken
werknemer voor bepaalde werkomstandigheden. Naarmate de ziekte meer psychisch van aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van bijzondere factoren, die niet alleen deel
uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar
die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief beschouwd - een
buitensporig karakter dragen. [1] Omstandigheden die inherent zijn aan de functie behoren daar ook toe; ook dergelijke inherente omstandigheden kunnen naar objectieve maatstaven buitensporig zijn. [2] Het hof ziet geen reden om van een andere beoordelingsmaatstaf uit te gaan.
4.7
Volgens de gewone regels van het bewijsrecht rust de stelplicht en zo nodig de bewijslast dat sprake was van buitensporige omstandigheden op [appellante] . Zij zal dus voldoende aannemelijk moeten maken dat sprake was van buitensporige arbeidsomstandigheden.
4.8
Als dat voldoende aannemelijk is gemaakt, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat tussen die arbeidsomstandigheden en haar psychische ziekte een (toereikend) causaal verband bestaat, tenzij de gemeente op basis van medische gegevens aannemelijk maakt dat een evident andere oorzaak voor de ziekte aanwezig is. [3]
4.9
Hieruit volgt dat in deze zaak eerst beoordeeld moet worden of [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar werk heeft moeten verrichten onder buitensporige omstandigheden. Pas als die vraag bevestigend is beantwoord, komt aan de orde of de arbeidsongeschiktheid bij [appellante] ook het gevolg is van buitensporige omstandigheden. Daarbij komt het er in het bijzonder dus op aan of een evident andere oorzaak daarvoor aannemelijk is.
4.1
[appellante] heeft gesteld dat van buitensporige werkomstandigheden sprake is, alleen al omdat de kantonrechter in de onherroepelijk geworden beschikking van 25 februari 2022 heeft vastgesteld dat de gemeente ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door niet te voldaan aan haar re-integratieverplichting. Daarnaast heeft [appellante] aangevoerd dat zij i) in de kou heeft moeten werken, ii) anders werd behandeld dan andere collega’s (pesten/discriminatie door leidinggevenden), iii) is bedreigd en gediscrimineerd door klanten, iv) te maken had met een hoge werkdruk en op maan- en vrijdagen er vaak alleen voor stond, dat v) de werksfeer slecht was (pesten/discrimineren door collega’s) en vi) naar klachten over haar arbeidsomstandigheden niet werd geluisterd, daar althans niets aan werd gedaan. Die omstandigheden moeten niet alleen, maar ook in hun onderlinge samenhang worden bezien. Zij vormen samen met ook het tekortschieten van de gemeente in haar re-integratieverplichtingen, buitensporige omstandigheden, aldus [appellante] .
Tekortschieten in de re-integratieverplichting
4.11
De kantonrechter heeft in het vonnis van 2 januari 2024 overwogen dat het feit dat eerder is geoordeeld dat de gemeente ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zich onvoldoende in te spannen om voor [appellante] een passende werkplek te vinden, nog niet automatisch betekent dat dus sprake is van buitensporige omstandigheden, omdat juridisch sprake is van een ander toetsingskader.
4.12
Volgens [appellante] betekent het feit dat is vastgesteld dat de gemeente de re-integratie structureel heeft veronachtzaamd en onvoldoende heeft gedaan om een passende werkplek te vinden, echter wel dat de omstandigheden waaronder [appellante] heeft gewerkt als niet normaal, ernstig en derhalve als buitensporig kunnen worden gekwalificeerd.
4.13
Het hof is het met de kantonrechter eens. De vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst moet worden beoordeeld naar de situatie zoals die zich voordeed op het moment dat de arbeidsverhouding is geëindigd. Anders dan de gemeente heeft gesuggereerd, kunnen op zichzelf de arbeidsomstandigheden zoals die zich voordeden tijdens een re-integratietraject wel meegenomen worden bij de beoordeling of sprake was van buitensporige omstandigheden. Die vraag dient echter wel te worden onderscheiden van de vraag of de gemeente zich ook voldoende heeft ingespannen voor die re-integratie. Zeer wel denkbaar is immers dat een werkgever zich niet voldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van een zieke werknemer, maar dat de arbeidsomstandigheden waaronder de betrokkene zijn re-integratie werkzaamheden verrichtte op zichzelf niet abnormaal waren. Vast staat dat [appellante] na haar uitval op 28 maart 2019 feitelijk geen re-integratiewerkzaamheden meer heeft verricht, zodat in ieder geval in die periode geen sprake kan zijn geweest van abnormale of buitensporige arbeidsomstandigheden. [appellante] heeft zich daar ook niet op beroepen. Het gaat er in deze procedure dus om of in de periode tot 28 maart 2019 sprake was van buitensporige arbeidsomstandigheden. In die periode valt ook de re-integratie zoals die plaats heeft gevonden in de periode vanaf 27 februari 2017. Het hof gaat hierna op die vraag nader in.
Werken in kou en tocht
4.14
De kantonrechter is in haar vonnis onder de overwegingen 5.9 en 5.10 ingegaan op de klacht van [appellante] dat zij haar werk moest verrichten in de kou, en is tot de slotsom gekomen dat er weliswaar sprake was van problemen met de klimaatbeheersing in het pand aan het Harm Buiterplein, maar dat uit de overgelegde verklaringen en rapporten niet blijkt dat objectief bezien sprake was van een buitensporige omstandigheid.
4.15
[appellante] is het met dat oordeel niet eens. Volgens haar ging zij gebukt onder de kou en heeft de gemeente daar gedurende lange tijd niets aan gedaan. De werkplek voldeed niet aan de arbo-normen. Dat het te koud en tochtig was op de werkplek van [appellante] wordt weldegelijk bevestigd door de rapporten en blijkt ook uit de verschillende (aangevulde) verklaringen van getuigen, aldus [appellante] .
4.16
Het hof deelt de conclusie van de kantonrechter. Ook in hoger beroep kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat de situatie klimatologisch buitensporig was. Op de zitting in hoger beroep is door [appellante] verklaard dat de temperatuur gemiddeld 16 á 17 graden was en dat zij ook last had van tocht vanwege openslaande toegangsdeuren. De gemeente heeft verklaard dat de problemen min of meer opgelost zijn in 2018 en dat het daarvoor op een koude winterdag weleens 16-17 graden kon zijn. Het hof acht aannemelijk dat de lage temperaturen zich alleen in de winter voordeden. De genoemde binnentemperatuur is weliswaar te laag voor een normaal werkklimaat, maar is nog niet als buitensporig laag te kwalificeren. Een directe collega van [appellante] sinds 2011, de heer [naam2] , beschrijft in een overgelegde schriftelijke verklaring het binnenklimaat ook als prima, waarbij hij opmerkt dat het in het begin wel frisjes was. De heer [naam3] , collega vanaf 2017, beschrijft het werkklimaat als “prima, geen klagen”. Daar tegenover staan verklaringen van personen die door [appellante] zijn overgelegd, maar zoals de kantonrechter al heeft overwogen, zijn die verklaringen niet afkomstig van directe collega’s. Die hebben dus niet in precies dezelfde omstandigheden gewerkt. Bovendien zijn die verklaringen ook weinig specifiek. Er bestaat daarmee onvoldoende aanleiding om aan die verklaringen doorslaggevende waarde te hechten. Dat het werkklimaat niet voldeed aan de arbo-normen is betwist en verder niet onderbouwd. Voor zover [appellante] zich beroept op wat de diverse bedrijfsartsen en/of arbeidsdeskundigen over de temperatuur en de tocht op de werkplek hebben vastgelegd, geldt dat uit die vastleggingen niet kan worden opgemaakt dat zij zich op een andere bron dan [appellante] hebben gebaseerd. Die vastleggingen zijn daardoor in onvoldoende mate objectief.
Ongelijke behandeling (discriminatie), slechte werksfeer en werkdruk
4.17
De kantonrechter is in haar vonnis onder de rechtsoverwegingen 5.11 tot en met 5.23 gemotiveerd ingegaan op de verschillende aspecten die [appellante] in dit verband heeft aangevoerd en is tot de conclusie gekomen dat een aantal van die omstandigheden niet is komen vast te staan – ongelijke behandeling/pesterijen door leidinggevenden – en dat voor de andere geldt dat die geen buitensporigheid opleveren – werkdruk, wrijving met collega’s, bedreiging en discriminatie door klanten.
Met betrekking tot door [appellante] overgelegde documenten (overgelegde correspondentie, interne verslagen en rapporten van bedrijfsartsen) heeft de kantonrechter overwogen dat daaruit onvoldoende blijkt dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Met betrekking tot overgelegde verklaringen van derden heeft zij overwogen dat die verklaringen niet afkomstig zijn van personen uit de naaste, recente werkkring van [appellante] , daarnaast ook onvoldoende specifiek zijn over beweerdelijk buitensporige omstandigheden, en voor een deel ook afkomstig zijn van personen die een conflict hebben (gehad) met de gemeente.
Verder heeft de kantonrechter erop gewezen dat er door de gemeente verklaringen zijn overgelegd van personen die wel naaste collega’s waren van [appellante] , dat die het door [appellante] geschetste beeld niet bevestigen, behalve dat inderdaad sprake was van verstoorde verhoudingen binnen de afdeling. Daarover verklaren zij echter dat ook [appellante] daarin haar eigen (negatieve) rol had.
4.18
[appellante] is het met die overwegingen en de getrokken conclusie niet eens. Volgens haar heeft zij met de door haar overgelegde documenten en overgelegde verklaringen wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde omstandigheden zich voordeden en sprake was buitensporigheid. In hoger beroep heeft zij als nadere onderbouwing nog enkele aanvullende bescheiden en verklaringen overgelegd.
4.19
Het hof heeft alle overgelegde stukken en verklaringen gelezen voor zover daar een beroep op is gedaan, en komt na een eigen afweging tot dezelfde overwegingen en conclusie als de kantonrechter, en neemt die over. De in hoger beroep overgelegde nadere stukken en verklaringen werpen geen nieuw licht op de zaak. Ook daarvoor geldt dat [appellante] niet duidelijk maakt hoe daaruit blijkt van buitensporige arbeidsomstandigheden van [appellante] .
Het hof overweegt in aanvulling op wat de kantonrechter heeft overwogen daarover nog het volgende.
met betrekking tot ongelijke behandeling
4.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] verklaard dat de spanning bij haar is ontstaan doordat ze in 2012 valselijk is beschuldigd en dat ze ten onrechte van leugens is beschuldigd over de hervatting van haar werkzaamheden na de zwangerschap.
4.21 Het door [appellante] als eerste genoemde incident gaat over een ongeoorloofde inzage door [appellante] in de GBA in oktober 2012. Het tweede incident ziet op het niet nakomen van afspraken die [appellante] beweerdelijk zou hebben gemaakt om vanaf 1 april 2012 weer te beginnen met re-integratie na haar uitval vanwege zwangerschap.
4.22
Uit de gedingstukken blijkt met betrekking tot dat eerste incident dat de gemeente zich nog steeds op het standpunt stelt dat de inzage voor privé-doeleinden ongeoorloofd was, maar dat haar na het incident bleek dat het meer gebeurde en dat het personeel blijkbaar onvoldoende geïnformeerd was. Om die reden is haar in een brief van 8 oktober 2013 van de concerndirecteur meegedeeld dat de aantekening uit haar personeelsdossier is verwijderd. Daaruit blijkt niet van een ongelijke of oneerlijke/onheuse behandeling.
4.23
Met betrekking tot het tweede incident blijkt uit een door [appellante] op haar verzoek uitgebracht advies van de bedrijfsarts van 16 april 2012 dat zij tot werkhervatting per 1 april 2012 nog niet in staat was. [appellante] weerspreekt echter niet dat zij had afgesproken op 1 april 2012 haar werkzaamheden weer te gaan hervatten, maar dat niet had gedaan. Het advies van de bedrijfsarts dateert pas van 16 april 2012. Daarmee is verklaarbaar dat [appellante] is aangesproken op het ondanks een daartoe gemaakte afspraak niet hervatten van haar werkzaamheden per 1 april 2012. Dat dit aanspreken gebeurde in de vorm van beschuldigingen van liegen, is niet komen vast te staan. Uit een ander blijkt nog niet uit van een oneerlijke/onheuse behandeling.
4.24
Ook de andere omstandigheden die [appellante] noemt, kunnen niet overtuigen dat zij ongelijk werd behandeld. De gemeente heeft zelfs onweersproken verklaard dat het haar werd toegestaan om één dag thuis te werken, waar anderen dat destijds niet mochten.
met betrekking tot werkdruk
4.25
Voldoende duidelijk is geworden dat [appellante] vaak op maandag en vrijdag werkte. Dat is echter begrijpelijk omdat zij fulltime werkte. Wel stond zij, als het gaat om loketdienst, er met name op vrijdagen meer dan eens alleen voor door personeelsgebrek. Dat die (loket)diensten haar zwaar vielen, is begrijpelijk. Dat dit onwenselijk was, werd door de gemeente ook onderkend. Met welke frequentie en gedurende welke periode [appellante] er alleen voor stond, is echter niet duidelijk geworden. Wel kan uit door [appellante] overgelegde correspondentie worden afgeleid dat het in ieder geval in 2016 nog voorkwam. Volgens een verklaring van Tollenaar, leidinggevende van [appellante] sinds 2016, op de zitting in hoger beroep schakelde hij echter al spoedig uitzendkrachten in om dit te ondervangen. Dat het ook na 2017 nog regelmatig voorkwam, is verder niet gebleken. Andere omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat sprake was van een onaanvaardbaar hoge werkdruk, zijn niet gesteld of gebleken. Dat daarmee de werkzaamheden vanwege het aspect van werkdruk ook buitensporig waren, is het hof niet gebleken.
met betrekking tot bedreigingen/racistische uitlatingen door klanten
4.26
Duidelijk is geworden dat zich aan het loket weleens bedreigingen voordeden en dat in de loop van de jaren enkele klanten zich ook racistisch hebben geuit. De bedreigingen waren mondeling en werden gedaan uit frustratie van boze klanten. [appellante] heeft verklaard ook eens een keer bespuugd te zijn onderweg naar haar auto op de parkeerplaats. Dat zijn situaties waartegen een werkgever zijn medewerkers dient te beschermen, maar die helaas niet altijd zijn te voorkomen. Onweersproken kent de gemeente wel een veiligheidsprotocol en hebben medewerkers ook een agressietraining gehad. Dat [appellante] zo’n training niet heeft gevolgd, kan de gemeente niet worden verweten omdat, zo heeft de gemeente onweersproken aangevoerd, [appellante] beide keren dat die training werd gegeven arbeidsongeschikt was. Dat sprake was van bedreigingen met een impact die maken dat sprake was van buitensporige arbeidsomstandigheden is in onvoldoende mate gebleken. Hetzelfde geldt voor het door de gemeente weersproken verwijt van [appellante] dat de gemeente haar na zulke incidenten onvoldoende nazorg heeft geboden en verdere maatregelen heeft nagelaten.
met betrekking tot de collegiale verhoudingen
4.27
Duidelijk is geworden dat de collegiale verhoudingen niet goed waren. Uit verschillende verklaringen van directe collega’s van [appellante] komt naar voren dat zij daar ook zelf een aandeel in had. Van discriminatie is verder niet gebleken. [naam2] verklaart in dat verband nog uitdrukkelijk dat daar geen sprake van was. De afdeling had ook onweersproken een gemêleerd karakter. Verder zijn wrijvingen tussen collega’s niet ongebruikelijk en maken die nog niet dat sprake is van buitensporige werkomstandigheden.
niet reageren op klachten door leidinggevenden
4.28
Duidelijk is dat haar leidinggevenden in de beleving van [appellante] niet adequaat reageerden op klachten. Dat op zichzelf vormt echter nog niet een buitensporige omstandigheid, als de omstandigheden waaronder werd gewerkt op zichzelf nog niet buitensporig zijn te noemen.
Niet nakomen van re-integratieverplichting door de gemeente
4.29
Uit rapportages van bedrijfsartsen en arbeidsdeskundigen blijkt dat ook in de periode van februari 2017 tot 28 maart 2019 is geadviseerd om re-integratie van [appellante] te laten plaatsvinden op een andere werkplek en dat aan die adviezen geen opvolging is gegeven.
Daarmee is echter nog niet gegeven dat ook de arbeidsomstandigheden van [appellante] buitensporig waren. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat buitensporige omstandigheden niet voldoende aannemelijk zijn geworden. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de verschillende rapportages niet blijkt dat werkzaamheden die [appellante] verrichtte tijdens perioden van re-integratie, objectief bezien onvoldoende rekening hielden met haar extra kwetsbaarheid in die perioden, en om die reden als buitensporig zouden moeten worden beschouwd. Wel heeft de gemeente onvoldoende gedaan om voor haar een andere werkplek te vinden. Dat is laakbaar en de gemeente is daarvoor ook veroordeeld om een billijke vergoeding aan [appellante] te betalen. Het maakt echter nog niet dat zij in objectief beschouwd buitensporige omstandigheden heeft moeten werken.
De omstandigheden in onderling verband bezien.
4.3
Hiervoor is overwogen dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van buitensporigheid op de diverse door [appellante] aangevoerde aspecten van haar arbeidsomstandigheden. Wel is gebleken dat op diverse onderdelen de arbeidsomstandigheden niet ideaal waren en dat de gemeente ook verwijt treft ten aanzien van de wijze waarop zij is omgegaan met de re-integratie van [appellante] . Vanuit de beleving van [appellante] en haar uit de medische stukken blijkende psychische kwetsbaarheid is alleszins voorstelbaar dat zij die arbeidsomstandigheden als buitensporig heeft ervaren. De verschillende tekortkomingen maken bezien in hun onderlinge verband echter niet dat de arbeidsomstandigheden in zijn geheel objectief bezien, dus los van een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken werknemer, als buitensporig moeten worden aangemerkt. Het algehele beeld dat uit het dossier oprijst, is dat van arbeid die niet onder optimale arbeidsomstandigheden werd verricht, maar die objectief nog niet als buitensporig kunnen worden gekwalificeerd.
Bewijsaanbod
4.31
[appellante] heeft aangeboden om diverse personen nog als getuige te horen over ‘onder welke omstandigheden [appellante] heeft moeten werken en waardoor zij is uitgevallen’. Allereerst geldt dat van bijna al deze personen al schriftelijke verklaringen zijn overgelegd. In sommige gevallen zelfs twee verklaringen. Onvoldoende duidelijk is gemaakt wat zij nog meer of anders kunnen verklaren dan zij al gedaan hebben. In dit stadium van de procedure had een dergelijke nadere precisering wel verlangd mogen worden. Daarbij geldt dat de vraag ‘waardoor zij is uitgevallen’ een medisch en/of arbeidsdeskundig oordeel behelst, ten aanzien waarvan zonder toelichting die ontbreekt niet valt in te zien dat de door [appellante] genoemde getuigen daarover iets dienends kunnen verklaren. Het hof gaat aan het bewijsaanbod daarom voorbij.
Tot slot
4.32
Omdat wordt geoordeeld dat niet is gebleken van buitensporige arbeidsomstandigheden komt het hof niet toe aan de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [appellante] die in elk geval sterk psychisch van aard is in overwegende mate verband houdt met haar werk bij de gemeente. Die vraag ligt in deze procedure daarmee niet (meer) voor.
In zijn algemeenheid merkt het hof op dat uit zowel het rapport van De Vries als het eerste rapport van [naam1] naar voren komt dat bij [appellante] sprake is van pre-existente psychische klachten die hun oorsprong lijken te vinden in haar jeugd.
Of daarmee ook sprake is van een evident andere oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is echter een vraag waar het hof in deze procedure niet aan toekomt.
De conclusie
4.33
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
4.34
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 2 januari 2024;
5.2
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente:
€ 798,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van de gemeente (2 procespunten x appeltarief II)
5.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.F Boele en P. Kruit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2025.

Voetnoten

1.CRvB 1 februari 2018, ECLI:NL:CRvB:2018:376.
2.CRvB 15 juni 2023, ECLI:NL:CRvB:2023:1150.
3.CRvB 15 juni 2023, ECLI:NL:CRvB:2023:1150.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.