ECLI:NL:GHARL:2025:7777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
24/645 t/m 24/648
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en aanslagen IB/PVV 2017 en 2018

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2024, waarin de rechtbank de beroepen inzake de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft vastgesteld dat het hogerberoepschrift te laat is ingediend. De termijn voor het indienen van hoger beroep bedraagt zes weken en begint te lopen na de dag waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De rechtbank heeft de uitspraak op 9 januari 2024 aangetekend verzonden, maar deze is onbestelbaar retour gekomen. Een tweede verzending per gewone post heeft plaatsgevonden op 2 februari 2024, maar het Hof oordeelt dat de termijn voor het indienen van hoger beroep is begonnen op 10 januari 2024, waardoor het hoger beroep van belanghebbende niet ontvankelijk is. Het Hof heeft ook de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 beoordeeld en geconcludeerd dat deze naar de juiste hoogten zijn opgelegd. De waarde van de bezittingen in box 3 is vastgesteld op € 500.000, zoals overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden onjuist zijn vastgesteld. De beroepen inzake omzetbelasting zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 24/645 t/m 24/648
uitspraakdatum:
2 december 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 januari 2024, nummers ARN 20/6858 en 20/6861 t/m 20/6864, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn verzuimboetes opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat verzoek heeft de Inspecteur in hetzelfde geschrift afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen onder meer die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV ongegrond verklaard en de beroepen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2025. Daarbij zijn namens de Inspecteur verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] . Namens belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief met handtekening retour, verzonden op 26 augustus 2025 en gericht aan het bij het Hof bekende adres van belanghebbende, uitgenodigd ter zitting te verschijnen onder vermelding van plaats en tijdstip. De uitnodiging is blijkens de verzendinformatie van PostNL op 27 augustus 2025 afgeleverd op het adres van belanghebbende, alwaar voor ontvangst is getekend. Belanghebbende is op de juiste wijze voor de zitting van het Hof uitgenodigd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn partner hebben op 8 juni 2017 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) getekend met de Belastingdienst over de verschuldigde inkomstenbelasting en premies over de jaren tot en met 2016. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Aan de totstandkoming van deze overeenkomst heeft op 18 mei 2017 overleg plaats gevonden tussen de Belastingdienst, [belanghebbende] en zijn adviseur […]. Op 18 mei 2017 is de Belastingdienst met de Belastingplichtigen het volgende overeengekomen:
- Belastingplichtigen verklaren per 1-1-2017 te beschikken over een vermogen van € 500.000
- Over dit vermogen is ten onrechte geen heffing voor de inkomstenbelasting/PVV Box 3 plaatsgevonden.
Op basis van voorgaande zijn Belastingplichtigen in totaal € 60.000 aan belasting, premies en heffingsrente verschuldigd.
Partijen komen overeen dat, enkel en alleen om praktische redenen, het bedrag van € 60.000 via één aanslag inkomstenbelasting (box3) op naam van [belanghebbende] wordt geheven over het jaar 2009. Deze Belastingaanslag heeft betrekking op alle belastingaanslagen tot en met 31 december 2016.
Partijen komen overeen dat Belastingplichtigen de belastingaanslag van € 60.000 betalen in 20 maandelijkse termijnen van € 3.000. De eerste termijn wordt op 1 augustus 2017 betaald en gevolgd door maandelijks € 3.000 per de eerste van iedere maand onder vermelding van […].”
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangiften IB/PVV 2017 en 2018 te doen.
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekeningen 11 december 2019 (2017) en 26 februari 2020 (2018) ambtshalve aanslagen IB/PVV opgelegd. Daarbij zijn ook verzuimboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft de grondslag voor sparen en beleggen (box 3) vastgesteld op respectievelijk € 500.000 (2017) en € 501.001 (2018).
2.4.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 15 december 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze buiten de bezwaartermijn zijn ingediend. Daarbij heeft de Inspecteur de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank en in zijn beroepschrift de aanslagnummers genoemd van de ambtshalve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 en verder aanslagnummers die betrekking lijken te hebben op de omzetbelasting.
2.6.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 ongegrond verklaard en beroepen inzake omzetbelasting niet-ontvankelijk.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is en zo ja, of de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 naar de juiste hoogten zijn opgelegd en of de beroepen inzake omzetbelasting door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Het Hof heeft bij bericht van 8 april 2024 aan belanghebbende geschreven:
“De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken. De Rechtbank heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan en heeft de uitspraak ook op die datum aangetekend verzonden. De Rechtbank heeft de uitspraak nadien onbestelbaar retour ontvangen en daarna niet-aangetekend nogmaals naar u verzonden op 2 februari 2024. In die brief staat het volgende: “Ik wijs u erop dat deze tweede verzending van de uitspraak geen verandering brengt in de termijn voor het instellen van hoger beroep. Wenst u hoger beroep in te stellen, dan moet u dat schriftelijk doen binnen zes weken na de dag van de eerste- aangetekende- verzending van de uitspraak.” De laatste dag om hoger beroep in te stellen is 20 februari 2024. Uw hogerberoepschrift heeft als dagtekening 4 maart 2024 en is op 6 maart 2024 binnengekomen. Dat betekent dat uw hoger beroep te laat is ingediend. Het Hof verzoekt u toe te lichten waarom uw hoger beroep te laat is ingediend.”
4.2.
Belanghebbende heeft daarop bij brief van 17 april 2024, door het Hof op 30 april 2024 ontvangen, geantwoord:
“Na aanleiding van uw schrijven van de datum 08.04.2024, wil ik u toch even wat uitleggen De rechtbank. Heeft op 09.01.2024 uitspraak gedaan, en dit per aangetekende post verstuurd. Dit schrijven is bijna een maand onderweg geweest, aangezien u deze op 02.02.2024 retour ontvangt met als tekst onbestelbaar. Dat vind ik een vreemde zaak, aangezien ik al mijn post op dit adres ontvang. Daarna heeft u op 02.02.2024 deze nogmaals verstuurd, die ik ook ontvangen heb. Op 04.03.2024 heb ik schriftelijk hoger Beroep ingesteld. Het bevreemd mij enorm, dat u schrijft dat de termijn verlopen is, aangezien u het eerste schrijven op 09.01.2024 verstuurd hebt. En dat dat de pijl datum is voor de periode van 6 weken.
Hier ben ik het totaal niet mee eens, aangezien ik pas op de hoogte ben gesteld op/of omstreeks 02.02.2024. Deze datum plus 6 weken zou zijn 16.03.2024. U heeft deze op 06.03.2024 ontvangen. Wel vreemd in eerste instantie, heb ik een spook adres, waar geen post wordt ontvangen vervolgens gaat het met gewone post wel goed, en reageer ik binnen de termijn.”
4.3.
De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en vangt, op grond van artikel 6:8, lid 1, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de Rechtbank op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Bekendmaking vindt ingevolge artikel 8:79, lid 1, van de Awb, plaats door toezending van een afschrift van de uitspraak aan partijen. Ingevolge artikel 8:37, lid 1, van de Awb, dient de verzending van een afschrift van de uitspraak te geschieden door de griffier bij aangetekende brief. Indien de griffier een bij aangetekende brief verzonden stuk terug ontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres, dan verzendt hij het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone brief (artikel 8:38, lid 1, van de Awb). In een dergelijk geval moet het ervoor worden gehouden dat door toezending van de aangetekende brief aan het juiste adres, de uitspraak op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt zodat bij (hernieuwde) toezending via gewone post geen nieuwe termijn voor het instellen van hoger beroep gaat lopen. [1]
4.4.
De Rechtbank heeft op 9 januari 2024 bij aangetekende brief een afschrift van de uitspraak naar belanghebbende verzonden, zodat op 10 januari 2024 de hogerberoepstermijn van zes weken is aangevangen. Het Hof maakt uit de stukken van het geding op dat de aangetekende brief van 9 januari 2024 is verzonden naar het juiste adres, namelijk [adres1] 74, [plaats1] . Nadat de aangetekende brief onbestelbaar retour is ontvangen, heeft de Rechtbank bij niet-aangetekende brief van 2 februari 2024, eveneens geadresseerd aan [adres1] 74, [plaats1] , een afschrift van de uitspraak naar belanghebbende verzonden. De Rechtbank heeft in deze brief er op gewezen dat er geen nieuwe hogerberoepstermijn is gaan lopen. Gelet op het voorgaande was 20 februari 2024 de laatste dag waarop hoger beroep kon worden ingesteld. Het Hof heeft het hogerberoepschrift van belanghebbende op 6 maart 2024 ontvangen, zodat het hogerberoepschrift te laat is ingediend.
4.5.
Een niet tijdig ingediend hogerberoepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). In geval van indiening van een hogerberoepschrift is daarvan sprake indien i) de belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een hogerberoepschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid en ii) de belanghebbende nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het hogerberoepschrift heeft ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Hiervoor geldt een termijn van in beginsel zes weken, nadat de omstandigheid die het tijdig instellen van beroep verhinderde, zich niet langer voordoet. [2] Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling zo dat hij aanvoert dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hij de aangetekend verzonden uitspraak van de Rechtbank van 9 januari 2024 buiten zijn schuld niet heeft ontvangen en na de ontvangst van de uitspraak per niet-aangetekende brief (op of omstreeks 2 februari 2024) alsnog binnen zes weken hoger beroep heeft ingesteld.
4.6.
Gelet op de retour ontvangst van de aangetekend verzonden uitspraak door de Rechtbank en de daaropvolgende verzending per gewone post, acht het Hof het aannemelijk dat de uitspraak van de Rechtbank belanghebbende niet eerder dan 2 februari 2024 heeft bereikt. Het Hof acht het verder aannemelijk dat de vertraging niet aan belanghebbende te wijten is, zodat aan het eerste criterium wordt voldaan. Nu het hogerberoepschrift binnen zes weken na 2 februari 2024 is ontvangen, wordt ook aan het tweede criterium voldaan.
4.7.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep ontvankelijk is.
Aanslagen IB/PVV 2017 en 2018
4.8.
Het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, is de waarde van de bezittingen (box 3) op respectievelijk 1 januari 2017 en 1 januari 2018. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich kon baseren op de vaststellingsovereenkomst en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 de waarden van de bezittingen op respectievelijk 1 januari 2017 en 1 januari 2018 onjuist zijn vastgesteld.
4.9.
De Rechtbank heeft overwogen:
“14. Belanghebbende heeft in zijn in de bezwaarfase ingediende aangiftes het vermogen in box 3 op nihil gezet. De Inspecteur heeft in bezwaar verschillende malen verzocht om een toelichting, maar die heeft belanghebbende niet gegeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen. Op grond van de VSO van 6 juni 2017 staat immers tussen de Inspecteur en belanghebbende vast dat het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote € 500.000 bedraagt op 1 januari 2017. Bovendien staat in de VSO dat partijen zijn overeengekomen wat de over de jaren tot en met 2016 over het vermogen verschuldigde belasting is en hoe die moet worden betaald. Dit betekent dat bij het vaststellen van het vermogen per 1 januari 2017 al rekening is gehouden met de openstaande belastingschuld over daaraan voorafgaande jaren. Ook volgt uit de VSO dat belanghebbende bij het overeenkomen daarvan is bijgestaan door een adviseur. Tot slot heeft belanghebbende noch in bezwaar noch in beroep feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden betwijfeld dat belanghebbende heeft gedwaald bij de totstandkoming van de VSO. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur mocht uitgaan van hetgeen in de VSO is overeengekomen en had het op de weg van belanghebbende gelegen om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk is dat daarvan niet zou kunnen worden uitgegaan. Hetzelfde geldt voor 2018 omdat een zo substantieel vermogen niet opeens verdwijnt. Ook dan ligt het op de weg van de belanghebbende om te stellen en te bewijzen wat er met dat vermogen is gebeurd. Belanghebbende heeft echter, ondanks dat de rechtbank heeft verzocht om een nadere toelichting op het beroep, nagelaten om zijn blote stellingen ter zake te onderbouwen.”
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.9 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. De conclusie van het Hof is dat de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 naar de juiste hoogten zijn opgelegd.
Omzetbelasting
4.11.
De Rechtbank heeft overwogen:
“De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat van belanghebbende niet bekend is dat hij ondernemer is voor de omzetbelasting. Ook belanghebbende heeft dit verklaard in zijn beroepschrift. Nu belanghebbende voorts geen uitspraken op bezwaar of andere appellabele besluiten met betrekking tot omzetbelasting heeft overgelegd, ondanks dat de rechtbank daarom heeft verzocht, zullen de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.12.
In hoger beroep heeft de Inspecteur herhaald dat belanghebbende geen ondernemer voor de omzetbelasting is en dat aan belanghebbende ook geen naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn opgelegd. Hier is door belanghebbende niets tegenover gesteld. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de Rechtbank de beroepen van belanghebbende inzake omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. R.R. van der Heide, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
2 december 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R.A.V. Boxem.
(S. Darwinkel) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vgl. CRvB 15 maart 2011, nr. 10/2943 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8123, CRvB 24 mei 2012, nr. 11/6414 AW, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8706 en ABRvS 5 september 2018, nr. 201800660/1/A2, ECLI:NL:RVS:2018:2925.
2.HR 5 april 2024, nr. 22/04246, ECLI:NL:HR:2024:515.