ECLI:NL:GHARL:2025:756

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
21-004495-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging van ambtenaren door verdachte in het kader van een langlopend conflict

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van bedreiging van een medewerker van de gemeente en een lid van het College van Procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie. De bedreigingen vonden plaats in de context van een conflict tussen de verdachte en de gemeente over zijn uitkering. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee bedreigingen, waarbij hij onder andere dreigde met een mes. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 2 bevestigd, ondanks het verweer van de verdediging dat dit feit al impliciet aan de orde was geweest in een eerdere strafzaak. Het hof oordeelde dat de bedreigingen voldoende bewijsbaar waren en dat de verdachte opzettelijk de vrees bij de slachtoffers heeft willen opwekken. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de ernst van de bedreigingen en de impact op de slachtoffers meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004495-22
Uitspraak d.d.: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2022 met parketnummer 18-245930-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
postadres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [P.I.] te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de politierechter en veroordeling van verdachte voor de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R.G. Knegt, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 10 oktober 2022 verdachte voor twee bedreigingen met de dood veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat de bewijsmiddelen in het vonnis niet zijn uitgewerkt en omdat het hof tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op/in de periode van 22 september 2022 tot en met 26 september 2022, te [plaats] en/of [plaats] ( [gemeente] ), althans in Nederland, een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] ( manager Sociaal Domein bij de [gemeente] ), heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door
- op 22 september 2022 in een sms-bericht aan een medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [locatie] te vermelden dat hij, verdachte, op maandag om 12:00 uur op [locatie] in gesprek wil met [slachtoffer 1] , en/of
- (vervolgens) op 26 september 2022 in een telefoongesprek met een medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [locatie] te zeggen dat hij, verdachte, terug zal komen met een mes als hij het gebouw van de [gemeente] niet binnen zou komen en/of liever [slachtoffer 1] nog wat aan wil doen en/of neer zou steken met een mes en dan levenslang moet zitten met TBS, dan dat hij zijn leven kapot zou laten maken en/of (vervolgens) een mes zou gaan halen om één van die nazi’s neer te steken, en/of - (vervolgens) zich op 26 september 2022 omstreeks 12:00 uur bij het gemeentehuis op te houden en/of meermalen tegen de (toegangs)deur van het gemeentehuis te trappen, althans woorden en/of gedragingen van gelijke strekking en/of dreigende aard, welke woorden en/of gedragingen, althans de (dreigende) inhoud daarvan, [slachtoffer 1] via een ander heeft bereikt;
2.
hij op/in de periode van 23 maart 2022 tot en met 28 maart 2022 te [plaats] , althans in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 2] een brief te sturen welke onder meer de navolgende dreigende tekst bevatte: “Je executie zal binnenkort worden uitgevoerd”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 2

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor feit 2. Dit feit zou in een eerdere strafzaak tegen verdachte al impliciet aan de orde zijn geweest omdat de processtukken van dit feit in die zaak onderdeel heeft uitgemaakt van het dossier. Het nogmaals vervolgen van dit feit in een andere zaak – deze strafzaak – is niet opportuun. Dit feit heeft mede de vorige verdenking kleur gegeven en de verdediging heeft de indruk dat de rechtbank deze zaak (impliciet) heeft meegenomen in het eerdere vonnis.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging moet worden verworpen. Het Openbaar Ministerie had feit 2 al eerder in de eerdere strafzaak tegen verdachte willen aanbrengen, maar de rechtbank is hierin niet meegegaan. Het staat het Openbaar Ministerie vrij om dit feit aan te brengen in een volgende strafzaak tegen verdachte. De aanleiding daarvoor was dat er opnieuw een soortgelijk strafbaar feit werd gepleegd.
Oordeel van het hof
De politierechter heeft in het vonnis overwogen dat niet is weersproken dat het Openbaar Ministerie heeft verzocht om het in deze zaak als feit 2 ten laste gelegde te voegen met de strafzaak van 10 mei 2022 en dat dat verzoek is afgewezen. Het in deze zaak als feit 2 ten laste gelegde is inhoudelijk niet eerder aan de orde geweest, de rechtbank heeft zich over dit feit niet eerder inhoudelijk uitgelaten en verdachte is dan ook niet veroordeeld voor dit feit, ook niet via de voeging van dit feit als ad informandum gevoegd feit. Bij deze stand van zaken staat het het Openbaar Ministerie vrij om dit feit in een later stadium alsnog aan te brengen en ten laste te leggen aan verdachte, aangezien dit feit nog niet is onderworpen geweest aan een inhoudelijke behandeling. Dat de processtukken van dit feit eerder in een ander strafdossier hebben gezeten, maakt dat niet anders, nu daarmee geen sprake is van een inhoudelijk oordeel van de rechtbank. Voor het impliciet laten meewegen van dit feit door de rechtbank in een eerdere strafzaak tegen verdachte, zoals de verdediging stelt, is het hof niets gebleken.
Het Openbaar Ministerie is hiermee ontvankelijk in de vervolging van feit 2.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1

Verdachte wordt verweten dat hij zich twee maal schuldig heeft gemaakt aan bedreiging, van [slachtoffer 1] , manager Sociaal Domein bij de [gemeente] (feit 1) en van [slachtoffer 2] , [lid] van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (feit 2).
Er is sprake van een langlopend conflict tussen verdachte en de [gemeente] omtrent de uitkering van verdachte.
Verdachte bekent gedeelten van de tenlastelegging zoals opgenomen bij feit 1, maar ontkent [slachtoffer 1] te hebben bedreigd. Verdachte bekent [slachtoffer 2] een brief te hebben gestuurd met bedreigende teksten (feit 2).
De raadsman heeft op de zitting van het hof vrijspraak bepleit van feit 1. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [naam] zijn onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen gebruiken. Daarnaast is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte dat [slachtoffer 1] van de bedreiging op de hoogte zou raken. Bovendien is geen redelijke vrees bij [slachtoffer 1] ontstaan dat hem iets zou worden aangedaan.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de gedragingen zoals in de tenlastelegging per gedachtestreepje opgenomen heeft verricht.
Zo heeft verdachte allereerst erkend dat hij een sms heeft gestuurd naar een medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [locatie] , met de tekst dat hij op maandag om 12:00 uur op [locatie] in gesprek wil met aangever. Daarnaast is onbetwist dat verdachte op 26 september 2022 bij het gebouw van de [gemeente] is geweest en dat hij tegen de toegangsdeur heeft getrapt. Ook dat heeft verdachte erkend. Het hof acht bovendien wettig en overtuigend bewezen dat verdachte telefonisch tegenover [getuige] de ten laste gelegde bewoordingen heeft gebruikt. Verbalisant [verbalisant] heeft [getuige] diezelfde ochtend – en daarmee vlak na het telefoongesprek met verdachte – gesproken en heeft in het proces-verbaal de bewoordingen van verdachte opgenomen. Tijdens het getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris heeft [getuige] verklaard dat verdachte forse bedreigingen heeft geuit. Verdachte zou hebben gezegd dat hij nog liever levenslang in de tbs zou zitten, dan alles wat hem nu werd aangedaan. Verdachte noemde hierbij de naam van aangever [slachtoffer 1] en zei dat hij met een mes naar [locatie] zou gaan. Als verdachte niet binnengelaten zou worden, zou hij terugkomen met een mes en hij zou ze iets aandoen met een mes. Bij de raadsheer-commissaris weet [getuige] de exacte bewoordingen niet meer, maar nog wel de context. Deze context was dat verdachte iemand iets aan wilde doen, dit gaf haar aanleiding om de politie in te schakelen, zo verklaart zij.
Het hof heeft anders dan de raadsman geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van [getuige] , nu zij de strekking van het telefoongesprek met verdachte nog kan reproduceren. Het hof acht het, gelet op het tijdsverloop, alleszins voorstelbaar dat zij bijna twee jaren na dato zich de bewoordingen niet meer exact kan herinneren. Dit draagt volgens het hof eerder bij aan de betrouwbaarheid van haar verklaring dan aan de onbetrouwbaarheid.
Het is vervolgens de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte ook een bedreiging van [slachtoffer 1] opleveren. Het is hierbij de vraag of bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte hem iets zou aandoen. Voor een veroordeling van bedreiging is volgens de Hoge Raad onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk van de bedreiging op de hoogte is geraakt en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Verder moet het opzet van de verdachte zijn gericht op zowel het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde als op het ontstaan van die vrees bij de bedreigde. Voorwaardelijk opzet is daarvoor voldoende. [1] Het is verder niet vereist dat bij de bedreigde daadwerkelijk vrees voor de aantasting van de persoonlijke vrijheid is ontstaan. Het is voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. [2] De beoordeling of sprake is van vrees bij de bedreigde is daarmee geobjectiveerd.
In dit licht is het hof van oordeel dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd door verdachte (het neersteken met een mes) ook gepleegd zou kunnen worden. Daarbij is vooral de context van belang. Verdachte stuurde al langer bedreigende mails en post naar de gemeente en heeft bij herhaling ook al zeer concrete doodsbedreigingen geuit over/richting aangever. Verdachte is al eerder veroordeeld wegens onder andere bedreiging van aangever. Aangever beschrijft dat de bedreigingen van verdachte steeds meer neigden naar uitingen over wapengebruik. De uitlatingen van verdachte op 26 september 2022 kunnen niet los worden gezien van deze voorgeschiedenis.
In de periode van 22 tot en met 26 september 2022 was bovendien sprake van een zekere opbouw in de handelingen en dreigementen. Eerst is er het sms-bericht, daarna het telefoongesprek en vervolgens voegt verdachte zich daadwerkelijk op de eerder door hem genoemde datum en specifieke tijdstip bij het pand van de gemeente zoals hij in zijn sms heeft aangekondigd. Daar trapt hij uit frustratie tegen de deur omdat uit voorzorg de deur op slot is gedraaid door medewerkers van de gemeente. In die context deed de medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [getuige] wat van haar verwacht kon en ook mocht worden. Zij kon in de veronderstelling verkeren dat het om ernstige en serieuze bedreigingen ging. Het ligt dan voor de hand om de bedreigde op de hoogte te brengen. In reactie op het verweer van de raadsman overweegt het hof dat geen sprake was van een situatie waarbij verdachte ervan uit mocht gaan dat zijn bedreigingen niet zouden worden doorgegeven in het kader van de geheimhouding van [getuige] . Los van de vraag of sprake was van een dergelijke geheimhoudingsplicht bij [getuige] , noopt het uiten van dergelijke bedreigingen onder de gegeven omstandigheden tot het ondernemen van actie zoals [getuige] heeft gedaan. Zij heeft naast aangever ook de politie en, blijkens diens verklaring, [naam] – de contactpersoon van verdachte bij de [gemeente] – van haar bevindingen op de hoogte gebracht.
In deze situatie kon bij aangever de redelijke vrees ontstaan dat hem wat zou worden aangedaan. Dat hij ook daadwerkelijk vrees heeft gehad, blijkt wel uit de aangifte die hij heeft gedaan. Het staat daarmee ook vast dat aangever op de hoogte is geraakt van de bedreigingen. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin was gericht op het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door aangever en op het ontstaan van die vrees bij hem. Verdachte had kunnen weten dat er een aanmerkelijke kans was dat de bedreigingen aangever zouden bereiken. Daarmee is sprake van voorwaardelijk opzet.
De raadsman heeft bepleit dat de verklaring van aangever en van zijn werkgever [naam] niet gebruikt zouden moeten worden voor het bewijs omdat deze verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn. Het hof ziet in de door de raadsman aangevoerde argumenten geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen van aangever te twijfelen. De verdediging heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waaruit deze onbetrouwbaarheid zou volgen. Dat beiden de bewoordingen van de door verdachte geuite bedreiging van [getuige] zouden hebben gehoord is, zoals hiervoor overwogen, inherent aan het feit dat verdachte de bedreiging tegenover haar heeft geuit. Daarnaast maakt de omstandigheid dat zij werkzaam zijn voor de [gemeente] niet dat zij over de ten laste gelegde bedreiging geen betrouwbare verklaringen zouden kunnen afleggen. Het hof volgt de verdediging hierin dan ook niet.
Feit 1 kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden. Het verweer wordt verworpen.
Het hof passeert ook het verweer dat, omdat elk van de in de tenlastelegging voorkomende onderdelen (ieder voorafgegaan door een gedachtestreepje) op zichzelf beschouwd niet kan worden gezien als een bedreiging, het totaal van de drie onderdelen tezamen geen bedreiging kan opleveren. Met dit verweer miskent de verdediging dat, zoals hiervoor overwogen de gehele context van de bedreiging nu juist wordt gevormd door de samenhang en opbouw in handelingen en dreigementen zoals die achtereenvolgens zijn weergegeven achter de drie gedachtestreepjes.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 22 september 2022 tot en met 26 september 2022 te [plaats] een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] ( manager Sociaal Domein bij de [gemeente] ), heeft bedreigd met zware mishandeling door
- op 22 september 2022 in een sms-bericht aan een medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [locatie] te vermelden dat hij, verdachte, op maandag om 12:00 uur op [locatie] in gesprek wil met [slachtoffer 1] , en
- vervolgens op 26 september 2022 in een telefoongesprek met een medewerker van het Zorg- en Veiligheidshuis [locatie] te zeggen dat hij, verdachte, terug zal komen met een mes als hij het gebouw van de [gemeente] niet binnen zou komen, liever [slachtoffer 1] nog wat aan wil doen, neer zou steken met een mes en dan levenslang moet zitten met TBS, dan dat hij zijn leven kapot zou laten maken en vervolgens een mes zou gaan halen om één van die nazi’s neer te steken, en
- vervolgens zich op 26 september 2022 omstreeks 12:00 uur bij het gemeentehuis op te houden en meermalen tegen de toegangsdeur van het gemeentehuis te trappen, welke woorden en gedragingen [slachtoffer 1] via een ander heeft bereikt;
2.
hij in de periode van 23 maart 2022 tot en met 28 maart 2022 te [plaats] , [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 2] een brief te sturen welke onder meer de navolgende dreigende tekst bevatte: “Je executie zal binnenkort worden uitgevoerd”.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige bedreigingen. Hij heeft een medewerker van de [gemeente] met wie hij een langlopend conflict heeft bedreigd en ook [het lid] van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie. In beide gevallen was sprake van een impactvolle inhoud van de bedreigingen. Met name aangever [slachtoffer 1] is hiermee – ook al voorafgaand aan deze strafzaak – herhaaldelijk geconfronteerd en is zich onveiliger gaan voelen. Hij heeft persoonlijk niets met verdachte te maken, maar in het kader van zijn werkzaamheden voor de gemeente wordt hij bedreigd. Ten aanzien van de bedreiging van de procureur-generaal bij het Openbaar Ministerie overweegt het hof dat deze een publieke functie vervult die onder meer het landelijke opsporings- en vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie bepaalt. Deze functie moet [het lid] van dit College ongestoord en zonder vrees kunnen uitoefenen.
Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij personen, die zich inzetten voor het algemeen belang met hun (publieke) functie, op deze wijze met bedreigende termen lastig valt en vrees aanjaagt. Verdachte houdt enkel rekening met zijn eigen belangen, en heeft geen oog voor de gevolgen van zijn bedreigingen.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof gekeken naar het strafblad van verdachte van 20 december 2024. Hieruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor bedreiging. Daarnaast volgt uit het strafblad dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof stelt vast dat in de zaak van verdachte de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zij het in beperkte mate. Mede gelet op de onderzoekshandelingen die op verzoek van de verdediging hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat met de vaststelling dat de redelijke termijn beperkt is geschonden in hoger beroep moet worden volstaan.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien en vooral gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, acht het hof de strafoplegging van de politierechter, een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Verdachte heeft deze straf al uitgezeten in het kader van de voorlopige hechtenis en zal zodoende in deze zaak niet opnieuw gedetineerd raken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A. Meester, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. O. Anjewierden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 12 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4474.
2.Hoge Raad 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309.