ECLI:NL:GHARL:2025:7207

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
21-004453-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een demonstrant voor het aanbrengen van graffiti op gebouwen van de Universiteit Utrecht tijdens een demonstratie tegen Israël

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van een 23-jarige demonstrant. De verdachte had op 25 juni 2024 tijdens een demonstratie leuzen met graffiti op gebouwen van de Universiteit Utrecht aangebracht. De demonstratie was gericht tegen de universiteit, die werd opgeroepen om samenwerkingsverbanden met Israëlische universiteiten te beëindigen vanwege het geweld in de Gazastrook. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven dagen, waarvan vier dagen voorwaardelijk. Het hof vernietigde deze veroordeling en oordeelde dat het strafrechtelijke optreden tegen het beschadigen van de universiteitsgebouwen niet zo ingrijpend was dat het een 'chilling effect' zou hebben op de vrijheid van meningsuiting en vergadering. Het hof concludeerde dat de veroordeling van de verdachte noodzakelijk was ter bescherming van het eigendomsrecht van anderen en dat er geen schending van het demonstratierecht was. De advocaat-generaal had een voorwaardelijke geldboete van € 250,- geëist, maar het hof besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en haar bereidheid tot schadevergoeding. De Universiteit Utrecht had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof werd toegewezen tot een bedrag van € 4.023,19, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004453-24
Uitspraakdatum: 17 november 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 oktober 2024 met parketnummer 16-208802-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 november 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van wat is aangevoerd door de verdachte en de raadsman van de verdachte, mr. W.H. Jebbink.

Het vonnis van de politierechter

De politierechter heeft bewezen verklaard dat de verdachte (kort gezegd) een of meer gebouwen van de Universiteit Utrecht heeft beschadigd. Daarvoor heeft de politierechter een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven dagen, waarvan vier dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van voorarrest.
Het hof vernietigt het vonnis van de politierechter en doet opnieuw recht. De belangrijkste reden voor het vernietigen van het vonnis is dat het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging komt dan de politierechter.

De tenlastelegging

Op de zitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland is de tenlastelegging gewijzigd. Na die wijziging is de verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 25 juni 2024 te Utrecht opzettelijk en wederrechtelijk een of meer (universiteits)gebouwen, gelegen aan de Drift 8 en Drift 25, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Universiteit Utrecht, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte toebehoorde, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging [1]
De verdachte nam op 25 juni 2024 deel aan een demonstratie in de binnenstad van Utrecht. Die demonstratie was gericht tegen de Universiteit Utrecht (afkorting: UU), die werd opgeroepen tot ‑ naar het hof begrijpt ‑ het beëindigen van samenwerkingsverbanden met universiteiten in Israël vanwege het door Israël aangewende geweld in de Gazastrook.
Tijdens die demonstratie is door een vrouw met een spuitbus rode verf (graffiti) gespoten op gebouwen van de universiteit op de adressen Drift 8 en Drift 25. [2] De verdachte is kort daarna aangehouden op verdenking van het aanbrengen van die graffiti.
De verdachte heeft bekend leuzen met de teksten ‘shame on UU’, ‘free Palestine’ en ‘cut ties’ op die gebouwen te hebben aangebracht. [3]

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks25 juni 2024 te Utrecht opzettelijk en wederrechtelijk
een of meer(universiteits)gebouwen op de adressen Drift 8 en Drift 25,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan de Universiteit Utrecht,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte toebehoorde,heeft
vernield en/ofbeschadigd
en/of onbruikbaar gemaakt.
Het hof acht niet bewezen wat de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Het spuiten van leuzen op de universiteitsgebouwen moet worden gezien als een meningsuiting die plaatsvond in het kader van een vreedzame demonstratie. De strafrechtelijke reactie op die meningsuiting heeft bestaan uit vier dagen detentie (in het kader van aanhouding, ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling) en strafvervolging. Dat strafrechtelijk optreden als geheel vormt een onrechtmatige inbreuk op artikel 10 en 11 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Om die reden moet het hof artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) buiten toepassing laten en de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. De door artikel 10 en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden zijn niet absoluut. Zij kunnen – volgens het tweede lid van beide artikelen – worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door het tweede lid van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering.
Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie (vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126 en HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742).
Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. De verdachte had ook zonder de muren van de universiteit te bekladden en daarbij inbreuk te maken op het eigendomsrecht van de Universiteit Utrecht haar door de artikelen 10 en 11 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen en zich kunnen uitspreken tegen samenwerkingen tussen Nederlandse universiteiten en Israëlische onderwijs- en/of onderzoeksinstellingen. De door de verdachte gepleegde strafbare vorm van beschadiging levert een opzettelijke meer ingrijpende ordeverstoring op dan een normale vreedzame uitoefening van de hier bedoelde rechten. Dat de verdachte heeft verklaard dat al vele pogingen waren gedaan om gehoord te worden door de universiteit maakt dat in dit geval niet anders. Uit het dossier komt onvoldoende naar voren dat andere, minder verstrekkende methoden om het protest kracht bij te zetten niet (meer) mogelijk waren.
Het strafrechtelijke optreden tegen dit strafbare feit – waaronder ook de aanhouding, voorlopige hechtenis en de hierna te noemen bestraffing – zijn naar het oordeel van het hof niet zo ingrijpend dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Daarbij is van belang dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte niet was gelegen in het deelnemen aan de demonstratie, maar in het tijdens die demonstratie plegen van een strafbaar feit. Dat de hechtenis van verdachte drie dagen heeft geduurd vindt zijn oorzaak in het feit dat verdachte aanvankelijk weigerde haar personalia op te geven en de politie de identiteit van de verdachte aanvankelijk ook niet op een andere wijze kon vaststellen.
Het hof verwerpt het verweer en concludeert dat een veroordeling van de verdachte voor het beschadigen van de universiteitsgebouwen in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van het eigendomsrecht van anderen.
In het verlengde hiervan concludeert het hof dat een veroordeling van de verdachte geen schending oplevert van het demonstratierecht.
Ook voor het overige is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Juridische kwalificatie bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- met een proeftijd van twee jaar.
Standpunt verdediging
Voor het geval het hof de verdachte niet zal ontslaan van alle rechtsvervolging heeft de raadsman bepleit dat het hof de verdachte geen straf of maatregel zal opleggen.
Oordeel hof
Bij het bepalen van de op te leggen straf let het hof onder meer op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Verder houdt het hof rekening met de persoon van de verdachte en haar persoonlijke omstandigheden.
De verdachte heeft zich in het kader van een demonstratie schuldig gemaakt aan het beschadigen van gebouwen van de Universiteit Utrecht, door daarop met verf (graffiti) leuzen te spuiten. Het verwijderen van die graffiti en het herstel van schilderwerk heeft de universiteit meer dan € 4.000,-- gekost. De verdachte is
first offenderen heeft dit feit begaan om haar protest tegen het optreden van Israël in de Gazastrook kracht bij te zetten en de universiteit ertoe te bewegen de banden met Israëlische universiteiten te verbreken. In beginsel is een voorwaardelijke geldboete als gevorderd door de advocaat-generaal een passende sanctie. Het hof houdt echter rekening met het feit dat de verdachte in verband met het bewezenverklaarde en omdat zij aanvankelijk haar identiteit niet prijs gaf gedurende drie dagen in verzekering is gesteld. Het opleggen van enige straf dient naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden geen enkel doel meer. Daarbij slaat het hof ook acht op de bereidheid die de verdachte heeft getoond tot vergoeding van de schade die door het bewezenverklaarde is veroorzaakt.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het passend is de verdachte geen straf of maatregel op te leggen.

Vordering van benadeelde partij Universiteit Utrecht

De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot het bedrag van € 8.702,32.
De politierechter heeft de vordering toegewezen tot het bedrag van € 4.023,19. Voor het meer gevorderde heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft met het oog op het hoger beroep laten weten dat de vordering wordt verlaagd tot het bedrag van € 4.023,19.
De raadsman van de verdachte heeft zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering. In aanvulling daarop heeft de raadsman gesteld dat de verdachte de schade van de benadeelde partij al heeft vergoed. Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsman een bankafschrift ingebracht waarop te zien is dat de verdachte op 1 november 2024 een bedrag van € 4.122,72 heeft overgemaakt naar de Universiteit Utrecht, met als toelichting ‘Vergoeding schoonmaak pand UU’.
Het hof wijst de vordering toe. De vordering is niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Met deze beslissing brengt het hof tot uitdrukking dat de verdachte verplicht is de Universiteit Utrecht een bedrag te betalen van € 4.023,19 plus wettelijke rente. Het hof kan niet met zekerheid vaststellen dat de verdachte dit schadebedrag al heeft betaald. Als dat zo is, kan de verdachte dat op een eenvoudige wijze aan de benadeelde partij aantonen.
Geen schadevergoedingsmaatregel
Omdat de verdachte heeft laten zien bereid te zijn tot vergoeding van de schade van de Universiteit Utrecht, is het hof van oordeel dat er onvoldoende reden is voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36 Sr).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat voor het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van benadeelde partij Universiteit Utrecht
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij Universiteit Utrecht ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.023,19 (vierduizend drieëntwintig euro en negentien cent)ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 juni 2024.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.M. van der Voet, mr. I.P.H.M. Severeijns en mr. J.F.C. Schnitzler, in aanwezigheid van de griffier mr. D. van der Geld en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof van 17 november 2025.
Mr. Van der Voet en mr. Schnitzler zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar ‘het politiedossier’ wordt bedoeld: het proces-verbaal van de politie met zaakregistratienummer PL0900-2024203161. Dit proces-verbaal is afgesloten op 27 juni 2024.
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 18 van het politiedossier.
3.Proces-verbaal van het verhoor van de verdachte van 28 juni 2024 door de rechter-commissaris in de rechtbank Midden-Nederland in de strafzaak met parketnummer 16-208802-24.