In deze zaak heeft belanghebbende, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2021, waarin een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Tijdens de zitting op 25 mei 2022 trok belanghebbende haar hoger beroep mondeling in en verzocht het Hof om de Inspecteur van de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten. Het Hof besloot het onderzoek te sluiten, maar ontving later nog een nader stuk van belanghebbende, dat het Hof niet in overweging nam.
Het Hof oordeelde dat het verzoek om proceskostenvergoeding aanhield tot de naheffingsaanslag van een derde partij, [naam1], definitief was. De Hoge Raad verklaarde op 11 oktober 2024 het beroep in cassatie van [naam1] ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag definitief vaststond. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een tegemoetkoming door de Inspecteur, omdat deze niet ambtshalve de naheffingsaanslag van belanghebbende zou verminderen. Daarom werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2025. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.