In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de waarde van een onroerende zaak, gebruikt als kinderdagverblijf, werd vastgesteld op € 370.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, die het niet eens was met deze vaststelling, stelde dat de waarde in het economisch verkeer op de peildatum 1 januari 2019 € 276.000 zou moeten zijn. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een vergoeding voor immateriële schade van € 150 en een proceskostenvergoeding van € 418,50 toegekend. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof kwam tot de conclusie dat de door de belanghebbende voorgestane waarde niet kon worden onderbouwd, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde deze voor zover het de vergoeding van immateriële schade en griffierecht betrof. De heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten.