ECLI:NL:GHARL:2025:592

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/2336
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak gebruikt als kinderdagverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de waarde van een onroerende zaak, gebruikt als kinderdagverblijf, werd vastgesteld op € 370.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, die het niet eens was met deze vaststelling, stelde dat de waarde in het economisch verkeer op de peildatum 1 januari 2019 € 276.000 zou moeten zijn. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een vergoeding voor immateriële schade van € 150 en een proceskostenvergoeding van € 418,50 toegekend. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof kwam tot de conclusie dat de door de belanghebbende voorgestane waarde niet kon worden onderbouwd, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde deze voor zover het de vergoeding van immateriële schade en griffierecht betrof. De heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2336
uitspraakdatum: 4 februari 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 6 juni 2023, nummer ZWO 21/639, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid) te
Den Haag

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 370.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 (OZB) gebruiker niet-woning vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 150 en een proceskostenvergoeding van € 418,50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.F.J.M. van Abbe, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , taxateur, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] en [naam4] , taxateurs.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak wordt door belanghebbende gebruikt als kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang. De onroerende zaak is gebouwd in 1995 en heeft een grondoppervlakte van 1.085m². Het gebouw heeft een gebruiksoppervlakte van 499m².
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met ruim veertien maanden. De Rechtbank heeft daarom een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 150 (drie keer een half jaar à € 50) en daarvan € 53,57 toegerekend aan de heffingsambtenaar en € 96,43 aan de Staat. De Rechtbank heeft voorts aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 418,50 en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot betaling daarvan, ieder voor de helft. De Rechtbank heeft tot slot beslist dat het griffierecht niet wordt vergoed aan belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de WOZ-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economisch verkeer op de peildatum 1 januari 2019 € 276.000 moet zijn. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde.
3.2.
Ook is in hoger beroep de hoogte van de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor immateriële schade in geschil en de beslissing inzake het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

De WOZ-waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44). Indien dit leidt tot een hogere waarde wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in het rijksmonumentenregister, bepaald op de zogenoemde gecorrigeerde vervangingswaarde (artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ). Daaronder dient te worden verstaan, het offer dat nodig is om een object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen, gecorrigeerd met een afschrijving wegens technische en functionele veroudering en rekening houdend met de aard en bestemming van het object (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz 44).
4.2.
De bewijslast, dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak, bestemd voor en in gebruik als kinderdagverblijf, moet worden bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
4.4.
Beide partijen hebben de door hen voorgestane waarde bepaald op basis van de Taxatiewijzer Onderwijs en hebben daarbij aangesloten bij het archetype O115PL12. De vraag die partijen verdeeld houdt, is hoe de technische veroudering moet worden vastgesteld, meer in het bijzonder of het in de taxatiewijzer opgenomen percentage van de restwaarde aan het einde van de levensduur correct is.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het percentage dat wordt gehanteerd in de Taxatiewijzer Onderwijs te hoog is en dat uit eigen marktonderzoek volgt dat de restwaarde van dit soort dagverblijven lager is. Op basis daarvan heeft belanghebbende in het door haar overgelegde taxatierapport de restwaarde gesteld op 10%. In dat taxatierapport is de bruto vervangingswaarde gesteld op € 735.140. Na de technische correctie wegens veroudering (waarbij de restwaarde als voornoemd is bepaald op 10%) bedraagt de vervangingswaarde € 257.317. Hiervan heeft belanghebbende een bedrag vanwege functionele veroudering afgetrokken van € 124.974, zodat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstal € 132.343 bedraagt. Opgeteld bij de grondwaarde van € 143.886, moet de gecorrigeerde vervangingswaarde voor de onroerende zaak bepaald worden op € 276.000, aldus belanghebbende.
4.6.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat het vanwege de functionele veroudering afgetrokken bedrag van € 124.974 is gebaseerd op de gebrekenlijst van de onroerende zaak zoals die volgt uit de taxatie van de heffingsambtenaar. De taxateur van belanghebbende heeft vanwege de destijds geldende COVID 19-maatregelen de onroerende zaak niet zelf inpandig kunnen opnemen. In het taxatierapport van de heffingsambtenaar staat vermeld dat – op basis van een inpandige opname – vanwege waterschade aan de vloer in het kader van de functionele veroudering een correctie van 5% is toegepast voor doelmatigheid en vanwege een verouderde CV-installatie een correctie van 5% voor excessieve gebruikskosten. Dit leidt tot een correctie van ongeveer € 27.000. De taxateur van belanghebbende heeft ter zitting erkend dat hij geen andere onderbouwing voor de functionele veroudering heeft dan het rapport van de heffingsambtenaar. Uitgaande van het bedrag dat volgt uit het rapport van de heffingsambtenaar komt de door de taxateur van belanghebbende getaxeerde waarde in dat geval uit boven de beschikte WOZ-waarde van € 370.000, zoals belanghebbende ter zitting ook heeft erkend. Dit betekent dat de feitelijke grondslag aan belanghebbendes hoger beroep tegen de vastgestelde waarde is komen te ontvallen.
4.7.
Het Hof komt niet meer toe aan een bespreking van de gronden met betrekking tot de restwaarde. Wat betreft de WOZ-waarde is het gelijk aan de zijde van de heffingsambtenaar.
Vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg
4.8.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding, geldt het uitgangspunt dat aan belanghebbende een vergoeding van € 500 per half jaar overschrijding wordt toegekend. [1]
4.9.
In eerste aanleg (de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep) is de redelijke termijn met ruim veertien maanden en dus (naar boven afgerond) met anderhalf jaar overschreden. Het Hof ziet, anders dan de Rechtbank, geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat spanning en frustratie dan moet worden verondersteld of van het uitgangspunt dat de immateriële schadevergoeding wordt bepaald op € 500 per half jaar. De aan belanghebbende te vergoeden immateriële schade stelt het Hof daarom vast op € 1.500. De Rechtbank heeft vastgesteld dat hiervan 5/14e deel aan de heffingsambtenaar moet worden toegerekend en 9/14e deel aan de Staat. Dit is in hoger beroep niet betwist. Het Hof zal de heffingsambtenaar daarom veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 535,71 en de Staat tot betaling van een vergoeding van € 964,29. Gelet op de Beleidsregel van 8 juli 2014 [2] ziet het Hof ervan af de Staat in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
4.10.
Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de overschrijding van de redelijke termijn vóór 31 mei 2024 liggen, [3] moeten de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 360 vergoeden, dus ieder een bedrag van € 180.
Slotsom
4.11.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart vanwege de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg en de niet toegekende vergoeding van griffierecht, dienen de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, dus ieder een bedrag van € 274.
5.2.
Om dezelfde reden dienen de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.814 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907).
5.3.
Aangezien belanghebbende alleen voor wat betreft de nevenbeslissing van de rechtbank omtrent de immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en het griffierecht gelijk heeft gekregen en inhoudelijk verder niet, wordt het voornoemde bedrag met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb verminderd tot € 907.
5.4.
Opmerking verdient dat de voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade en griffierecht,
- bevestigt de uitspraak voor het overige,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van aan de bezwaarfase toe te rekenen immateriële schade tot een bedrag van € 535,71,
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van aan de beroepsfase toe te rekenen immateriële schade tot een bedrag van € 964,29,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 453,50,
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 453,50,
- gelast dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 454,
- gelast dat de Staat de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 454.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (M.G.J.M. van Kempen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
2.Nr. 436935, Stcrt. 20.210.
3.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.