ECLI:NL:GHARL:2025:591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/1164
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en verhaalbare kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort. De naheffingsaanslag, gedateerd op 1 augustus 2022, bedroeg € 68,75, waarvan € 2,25 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag in zijn uitspraak op bezwaar. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten.

Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de kosten van € 66,50 terecht in rekening waren gebracht. Belanghebbende betoogde dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet had voldaan aan de bekendmakingsdatum voor het maximumbedrag van de kosten, en dat bepaalde kostenposten niet als verhaalbaar konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de bekendmakingsdatum geen fatale termijn was en dat de kosten voor bezwaarprocedures en parkeerapparatuur wel degelijk samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de kosten terecht had vastgesteld op € 66,50 en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1164
uitspraakdatum: 4 februari 2025
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 7 maart 2023, nummer UTR 22/3668, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 1 augustus 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 68,75, bestaande uit € 2,25 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand gelaten, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van respectievelijk € 837 en € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 31 december 2024 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de heffingsambtenaar is zonder kennisgeving niemand verschenen. De heffingsambtenaar is bij bericht van 12 november 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de vrijgave van de uitnodiging in dit digitale dossier is op 13 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat de heffingsambtenaar dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2 Algemene wet bestuursrecht, op 13 november 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 1 augustus 2022 om 13:50 uur aan de Amsterdamseweg in Amersfoort stond geparkeerd terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting is betaald.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar en beroep ingesteld.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard omdat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk was genomen. De Rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van deze uitspraak op bezwaar in stand gelaten, zodat de naheffingsaanslag is gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of bij de naheffingsaanslag terecht een bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband:
- dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021 niet heeft voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, en dat daarom het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is;
- dat in de gemeentelijke raming de volgende kostenposten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen: kosten voor bezwaarprocedures en kosten voor de parkeerapparatuur;
- dat in de gemeentelijke raming ten onrechte slechts rekening is gehouden met de inbare naheffingsaanslagen, in plaats van met de opgelegde naheffingsaanslagen;
- dat in de gemeentelijke raming met een te hoog uurtarief voor de handhaving door buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) is gerekend.

4.Beoordeling van het geschil

Wet- en regelgeving
4.1.
In artikel 234, lid 5 Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, lid 6 Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4.2.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Daarin is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 2
1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c .kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004912/2020-01-01), bedraagt met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41 [per 1 januari 2022: € 66,50].
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
4.3.
De besluitgever heeft artikel 2 van het Besluit onder meer als volgt toegelicht (Stb. 2019, 46):
“(…) De nieuwe formulering ‘samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen’ (…) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. (…)”
4.4.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij Regeling van 3 september 2021 het kostentarief dat gemeenten in rekening mogen brengen bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting, voor 2022 gewijzigd in € 66,50. Deze Regeling is op 13 september 2021 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2021, nr. 40592).
4.5.
In artikel 9 van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Amersfoort is bepaald dat de kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting € 66,50 bedragen.
4.6.
De Raad van de gemeente Amersfoort heeft op basis van de volgende raming de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bepaald (zie bijlage 2 bij de Verordening Parkeerbelastingen 2022):
Kostendekkendheid naheffingsaanslag parkeren
2022
Handhaving (9800 uren handhaver (BOA) x € 129,41 per uur)
1.268.218
Kosten naheffing en bezwaar
20.94
Inning buitenland
Kapitaallasten apparatuur
Techn. medew. straat parkeerapp. (1713 uren x € 37,29 per uur)
63.878
Overige kosten
3.315
Totale kosten naheffing
€ 1.356.351
Totaal invorderbare naheffingsaanslagen
2847 st.
Kosten per naheffingsaanslag
€ 476,34
Maximum bedrag naheffingsaanslag parkeren 2022
€ 66,50
Totaal verhaalbare kosten parkeerbelasting
€ 189.325
In bijlage 2 bij de Verordening parkeerbelastingen 2022 is verder het volgende opgemerkt:
Het aantallen verwachte naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op de aantallen die in de uitvoeringsopdracht 2021 met ParkeerService zijn opgenomen. Omdat de stand van het aantal uitgeschreven naheffings-aanslagen in 2021 door Corona een afwijkend beeld vertonen, is dit niet als uitgangspunt gebruikt.
Het maximale bedrag voor de naheffingsaanslag is overgenomen van het Besluit minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties-391819
Bekendmaking maximumbedrag kostenverhaal
4.7.
Met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit.
4.8.
Anders dan belanghebbende betoogt, leidt dit niet ertoe dat het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is en dat daarom slechts het maximumtarief van het voorgaande jaar 2021 (€ 65,30) in rekening kan worden gebracht. De bekendmakingsdatum vormt namelijk geen fatale termijn die de belangen van belastingplichtigen beoogt te beschermen, maar is slechts een regelende termijn die is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen. Dit brengt mee dat de rechtsregel van artikel 3, lid 2 van het Besluit niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende (artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht). Het betoog van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat het bedrag van de kosten wordt verminderd.
Verhaalbare-kostenlimiet
4.9.
De regeling in artikel 2 van het Besluit kent wat betreft het verhaal van kosten een generiek maximum dat jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangepast, en een specifiek maximum dat wordt bepaald door een raming van het jaarlijkse totaal van de kosten die verhaald mogen worden. Indien laatstgenoemd bedrag lager is dan het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde maximum, mag slechts dat lagere bedrag in rekening worden gebracht (TK 1989/90, 19405, nr. 26, p. 7 en 10).
4.10.
Uit de toelichting door de besluitgever (zie 4.3) leidt het Hof af dat kosten die deels samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, volledig in aanmerking kunnen worden genomen bij het kostenverhaal. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kostenpost meer dan zijdelings moet samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.6). Dit betekent dat de vereiste samenhang afwezig is indien die kostenpost geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dient (vgl. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, r.o. 4.2).
4.11.
Indien de belanghebbende overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.4).
4.12.
Bij overschrijding van de kostenlimiet is de tariefstelling in de gemeentelijke verordening in beginsel slechts partieel onverbindend, namelijk voor zover – nadat uit de kostenraming de posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen – het bedrag aan kostenverhaal het bedrag overschrijdt dat de gemeente ten hoogste mag vaststellen op grond van artikel 2 van het Besluit (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, r.o. 3.3.2).
4.13.
Belanghebbende betoogt dat in de gemeentelijke raming de volgende kostenposten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen: kosten voor bezwaarprocedures en kosten voor parkeerapparatuur.
4.14.
De kosten voor bezwaarprocedures zijn het gevolg van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en moeten worden gevoerd om die belastingaanslagen in stand te houden. Deze kosten houden daarom meer dan zijdelings samen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, zodat deze kosten volledig kunnen worden gerangschikt onder de verhaalbare kosten. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten die verband houden met de parkeerapparatuur, omdat deze apparaten onontbeerlijk zijn om vast te stellen welke parkeerbelastingen niet zijn betaald.
4.15.
Verder is de gemeente Amersfoort bij de kostenraming terecht uitgegaan van de inbare naheffingsaanslagen. Indien een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet inbaar is, zal ook het in de naheffingsaanslag begrepen kostenverhaal niet daadwerkelijk plaatsvinden. Dit past bij de strekking van de kostenverhaal-regeling die ervan uitgaat dat niet meer dan de kosten worden verhaald en geïnd.
4.16.
Voorts betoogt belanghebbende dat in de gemeentelijke raming met een te hoog uurtarief voor de handhaving door BOA’s (€ 129,41 per uur) is gerekend en dat moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 40. Dit betoog kan niet tot het door belanghebbende gewenste gevolg leiden. Indien namelijk zou worden uitgegaan van een uurtarief van € 40, dan nog stijgen de geraamde kosten per naheffingsaanslag van € 168 (€ 480.133/2847) ver uit boven het maximumbedrag aan kostenverhaal van € 66,50.
Slotsom
4.17.
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.