In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort. De naheffingsaanslag, gedateerd op 1 augustus 2022, bedroeg € 68,75, waarvan € 2,25 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag in zijn uitspraak op bezwaar. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten.
Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de kosten van € 66,50 terecht in rekening waren gebracht. Belanghebbende betoogde dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet had voldaan aan de bekendmakingsdatum voor het maximumbedrag van de kosten, en dat bepaalde kostenposten niet als verhaalbaar konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de bekendmakingsdatum geen fatale termijn was en dat de kosten voor bezwaarprocedures en parkeerapparatuur wel degelijk samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de kosten terecht had vastgesteld op € 66,50 en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.