ECLI:NL:GHARL:2025:5902

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
24/1169
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Ede tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 3 april 2024 de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500 aan de belanghebbende, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak van de belanghebbende vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Na het indienen van een bezwaarschrift door de belanghebbende, handhaafde de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep betwistte de heffingsambtenaar de toekenning van deze schadevergoeding, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de overschrijding van de redelijke termijn was ontstaan in de bezwaarfase. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 226,75.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1169 uitspraakdatum: 23 september 2025
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Ede(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2024, nummer AWB 23/1275, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[Belanghebbende]te
[Woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [Adres1] 26 te [Woonplaats] (hierna: de woning), voor het jaar 2022 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade van € 500 en een vergoeding van proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1
Het bezwaarschrift tegen de onder 1.1 opgenomen WOZ-beschikking is gedagtekend 7 maart 2022. Op 13 maart 2022 is dit bij de heffingsambtenaar binnengekomen. De heffingsambtenaar heeft op 14 december 2022 hierop uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld.
2.2.
Voor de mondelinge behandeling van het beroep heeft de Rechtbank partijen uitgenodigd voor een zitting op 30 januari 2024, om 13:30 uur in het gerechtsgebouw te Arnhem. Bij e-mailbericht van 30 januari 2024, 8:55, heeft de gemachtigde van belanghebbende bericht dat zijn collega, die de zitting zou bijwonen, verhinderd was wegens een Covid19-besmetting. Op zijn verzoek heeft de Rechtbank de mondelinge behandeling uitgesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft na het eerste en tevens laatste uitstel plaatsgevonden op 25 maart 2024, waarna de Rechtbank op 3 april 2024 uitspraak heeft gedaan. In die uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar wegens de overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) een maand een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding daarvan, omdat de gehele overschrijding van de redelijke termijn is ontstaan in de bezwaarfase.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar terecht is veroordeeld tot vergoeding van een vergoeding van immateriële schade.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend. Hij voert aan dat indien het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling was afgewezen, de redelijke termijn niet was overschreden zodat van een veroordeling tot vergoeding geen sprake zou zijn geweest. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden kan onder meer worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Een bijzondere omstandigheid doet zich niet voor indien een zitting op verzoek van een partij voor de eerste keer wordt uitgesteld (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.5.2).
4.2.
Het voorgaande leidt ertoe dat het Hof de heffingsambtenaar niet volgt in de door hem beoogde verlenging van de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna drie maanden. Nu niet in geschil is dat de overschrijding van de redelijke termijn is ontstaan in de bezwaarfase, heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 226,75 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (verweerschrift)  wegingsfactor 0,25  € 907).

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75, en
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 559.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, lid van de negentiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.
De griffier De voorzitter
(K. de Jong-Braaksma) (T.H.J. Verhagen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
- (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.