ECLI:NL:GHARL:2025:590

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/1163
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. De naheffingsaanslag, die op 21 mei 2022 werd opgelegd, bedroeg in totaal € 69,40, waarvan € 2,90 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag in zijn uitspraak op bezwaar. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 22 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, terwijl hij wel was uitgenodigd. Belanghebbende betoogde dat de kosten van € 66,50 niet rechtsgeldig waren, omdat de bekendmaking niet tijdig had plaatsgevonden. Het Hof oordeelde dat de bekendmakingsdatum geen fatale termijn is en dat de kosten dus rechtsgeldig zijn. Het Hof oordeelde verder dat de heffingsambtenaar in de proceskostenvergoeding van de rechtbank tekort was geschoten door niet voor de zitting van 8 februari 2023 een vergoeding toe te kennen. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende voor zowel het beroep als het hoger beroep, alsook het griffierecht.

De uitspraak van het Hof werd gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, en de beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1163
uitspraakdatum: 4 februari 2025
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 23 maart 2023, nummer UTR 22/3663, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 21 mei 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 69,40, bestaande uit € 2,90 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand gelaten, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van respectievelijk € 837 en € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de heffingsambtenaar is zonder kennisgeving niemand verschenen. De heffingsambtenaar is bij bericht van 12 november 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de vrijgave van de uitnodiging in dit digitale dossier is op 13 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat de heffingsambtenaar dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op 13 november 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 21 mei 2022 om 21:02 uur aan de Spoorstraat in Hilversum stond geparkeerd terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting is betaald.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar en beroep ingesteld.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard omdat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk was genomen. De Rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van deze uitspraak op bezwaar in stand gelaten, zodat de naheffingsaanslag is gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of bij de naheffingsaanslag terecht een bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband:
- dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021 niet heeft voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, en dat daarom het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is;
- dat in de gemeentelijke raming van de kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen voor het jaar 2022, niet het geraamde aantal naheffingsaanslagen is vermeld, zodat het bedrag aan kosten per naheffingsaanslag niet kan worden berekend.
3.3.
Verder heeft belanghebbende betoogd dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de zitting van 8 februari 2023.

4.Beoordeling van het geschil

Wet- en regelgeving
4.1.
In artikel 234, lid 5 Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, lid 6 Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4.2.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Daarin is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 2
1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c .kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004912/2020-01-01), bedraagt met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41 [per 1 januari 2022: € 66,50].
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
4.3.
De besluitgever heeft artikel 2 van het Besluit onder meer als volgt toegelicht (Stb. 2019, 46):
“(…) De nieuwe formulering ‘samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen’ (…) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. (…)”
4.4.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij Regeling van 3 september 2021 het kostentarief dat gemeenten in rekening mogen brengen bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting, voor 2022 gewijzigd in € 66,50. Deze Regeling is op 13 september 2021 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2021, nr. 40592).
4.5.
In artikel 11, lid 1 van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Hilversum is bepaald dat de kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting € 66,50 bedragen.
4.6.
De Raad van de gemeente Hilversum heeft op basis van de volgende raming de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bepaald:
Kostendekkendheid naheffingen parkeren
2022
Kosten taakveld incl. omslagrente
926
Inkomsten taakveld, excl. heffingen
Netto kosten taakveld
€ 926.000
Toe te rekenen kosten via andere taakvelden
- Overige toe te rekenen kosten
41
- BTW
203
Totale kosten
€ 1.170.000
Opbrengst heffingen
€ 1.000.000
Dekkingspercentage
85,5%
Tarief naheffingsaanslag parkeren 2022
€ 66,50
Bekendmaking maximumbedrag kostenverhaal
4.7.
Met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit.
4.8.
Anders dan belanghebbende betoogt, leidt dit niet ertoe dat het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is en dat daarom slechts het maximumtarief van het voorgaande jaar 2021 (€ 65,30) in rekening kan worden gebracht. De bekendmakingsdatum vormt namelijk geen fatale termijn die de belangen van belastingplichtigen beoogt te beschermen, maar is slechts een regelende termijn die is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen. Dit brengt mee dat de rechtsregel van artikel 3, lid 2 van het Besluit niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende (artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht). Het betoog van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat het bedrag van de kosten wordt verminderd.
4.9
Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het maximumbedrag uitsluitend mag aanpassen en publiceren in de Staatscourant, en niet het Besluit zelf mag wijzigen. Daarbij wijst belanghebbende op de toelichting bij de Regeling van 3 september 2021, waarin staat: “Ten behoeve van de vindbaarheid wordt het tarief in het Besluit zelf aangepast en niet, zoals bij voorgaande wijzigingen, enkel in de Staatscourant gepubliceerd zonder het Besluit te wijzigen. Artikel 3, tweede lid van het Besluit biedt de grondslag om het bedrag in het Besluit aan te passen.” Deze stelling van belanghebbende leidt niet tot het door hem gewenste gevolg dat het bedrag van de kosten wordt verminderd. Artikel 3, lid 2 van het Besluit schrijft immers voor dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het maximumbedrag aanpast en in de Staatscourant bekendmaakt, hetgeen ook is gebeurd. Dat daarbij tevens het Besluit op het punt van de ingangsdatum (1 januari 2022) en het maximumbedrag (€ 66,50) is aangepast, doet daaraan niet af.
Verhaalbare-kostenlimiet
4.10.
De regeling in artikel 2 van het Besluit kent wat betreft het verhaal van kosten een generiek maximum dat jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangepast, en een specifiek maximum dat wordt bepaald door een raming van het jaarlijkse totaal van de kosten die verhaald mogen worden. Indien laatstgenoemd bedrag lager is dan het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde maximum, mag slechts dat lagere bedrag in rekening worden gebracht (TK 1989/90, 19405, nr. 26, p. 7 en 10).
4.11.
Uit de toelichting door de besluitgever (zie 4.3) leidt het Hof af dat kosten die deels samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, volledig in aanmerking kunnen worden genomen bij het kostenverhaal. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kostenpost meer dan zijdelings moet samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.6). Dit betekent dat de vereiste samenhang afwezig is indien die kostenpost geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dient (vgl. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, r.o. 4.2).
4.12.
Indien de belanghebbende overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.4).
4.13.
Bij overschrijding van de kostenlimiet is de tariefstelling in de gemeentelijke verordening in beginsel slechts partieel onverbindend, namelijk voor zover – nadat uit de kostenraming de posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen – het bedrag aan kostenverhaal het bedrag overschrijdt dat de gemeente ten hoogste mag vaststellen op grond van artikel 2 van het Besluit (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, r.o. 3.3.2).
4.14.
Belanghebbende betoogt dat in de gemeentelijke kostenraming voor het jaar 2022 niet het geraamde aantal naheffingsaanslagen is vermeld, zodat het bedrag aan kosten per naheffingsaanslag niet kan worden berekend. Dit betoog kan niet slagen nu uit de raming eenvoudigweg het geraamde aantal naheffingsaanslagen kan worden afgeleid door de geraamde opbrengst van € 1.000.000 – waarmee is bedoeld het geraamde jaarlijkse totaal van de kosten die verhaald zullen worden – te delen door het bedrag aan kostenverhaal per naheffingsaanslag (€ 66,50). Dat de in de raming gebruikte methode geen melding maakt van het geraamde jaarlijkse aantal naheffingsaanslagen, brengt niet mee dat daarmee in strijd wordt gehandeld met de strekking van de verhaalbare-kostenregeling van artikel 2 van het Besluit.
Proceskostenvergoeding bij Rechtbank
4.15.
De Rechtbank had beide partijen uitgenodigd voor een online zitting op 8 februari 2023. Op die zitting heeft de rechter besloten om de zaak aan te houden omdat de heffingsambtenaar deze zaak niet had voorbereid omdat de uitnodiging hem niet had bereikt. Het vorenstaande neemt niet weg dat een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand voor het bijwonen van deze zitting door de gemachtigde van belanghebbende. De Rechtbank had derhalve niet alleen voor de zitting van 20 februari 2023 een vergoeding moeten toekennen, maar ook voor de zitting van 8 februari 2023. Berekend naar het tarief van 2025 beloopt de vergoeding van de beroepskosten € 1.133,75 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, 0,5 punt voor nadere zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 907).
Slotsom
4.16.
Gelet op het overwogene in 4.15 dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907).
5.2.
Het Hof ziet eveneens aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak de Rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep van € 1.133,75, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 april 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep van € 453,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening; en
– draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht van € 136, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.