ECLI:NL:GHARL:2025:576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.332.121
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de waarheidsplicht door overlegging van vervalst bewijsstuk en onware stelling in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant1] en Genetix B.V. tegen Rabo Direct Financiering B.V. en Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak draait om de vraag of [appellant1] bij het aanvragen van leningen vervalste documenten heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant1] en Genetix B.V. in eerdere procedures ook vervalste stukken hebben ingediend, wat leidt tot de conclusie dat zij de waarheidsplicht hebben geschonden zoals vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat de vorderingen van [appellanten] heeft afgewezen, en ontzegt hen verdere vorderingen zonder inhoudelijke beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de opzegging van de leningen en de registratie in het Incidentenregister gerechtvaardigd waren, gezien de onregelmatigheden in de ingediende documenten. Het hof benadrukt de ernst van de schending van de waarheidsplicht en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk, en legt de proceskosten op aan [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.121
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 524690
arrest van 4 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1]
2. Genetix B.V.
die is gevestigd in Alkmaar
die hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als eisers
hierna samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant1] en Genetix
advocaat: mr. D.Y.C.T. Gloudemans
tegen

1.Rabo Direct Financiering B.V.

(ook handelend onder de naam FREO)
die is gevestigd in Eindhoven
2. Coöperatieve Rabobank U.A.
die kantoor houdt in Utrecht
die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna samen FREO c.s. en ieder afzonderlijk FREO en Rabobank
advocaat: mr. K.M. Kole

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 19 maart 2024 heeft op 10 juli 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2.
Zoals door het hof opgedragen tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen op de rolzitting van 1 oktober 2024 gelijktijdig een akte genomen om bepaalde nadere stukken over te leggen. In die aktes hebben partijen een toelichting gegeven op de door de wederpartij overgelegde nadere stukken, die zij op instructie van het hof over en weer op voorhand aan elkaar hadden toegezonden. Op de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat na het indienen van deze aktes arrest zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
Volgens FREO c.s. heeft [appellant1] bij het aanvragen van een (of meer) lening(en) (ver)vals(t)e stukken ingediend, waarna FREO zijn laatste aanvraag heeft geweigerd, de lopende lening van [appellant1] heeft opgezegd en hem heeft geregistreerd in (onder meer) het IVR. [appellanten] zijn het hiermee niet eens en vinden dat FREO c.s. tekortschietend dan wel onrechtmatig tegenover [appellanten] hebben gehandeld. Inmiddels beschuldigen FREO c.s. [appellanten] ervan zowel in de procedure bij de rechtbank als in de hoger beroepsprocedure bij het hof ook weer (ver)vals(t)e stukken te hebben ingediend. Omgekeerd betichten [appellanten] FREO c.s. hiervan.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank Midden-Nederland in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van haar vonnis van 6 juli 2022 [1] heeft vastgesteld, met uitzondering van 2.8, omdat [appellant1] daar bezwaren tegen heeft geuit. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zijn de feiten hieronder verkort weergegeven.
2.3.
Rabobank en FREO zijn onderdeel van de Rabobank-groep. FREO heeft op 27 oktober 2014 en op 22 september 2015 persoonlijke leningen verstrekt aan [appellant1] . In december 2015 heeft [appellant1] een aanvraag gedaan voor een derde lening voor een bedrag van € 9.000,00.
2.4.
Na een telefonisch bericht hierover van de afdeling fraude heeft FREO de aanvraag van [appellant1] voor de derde lening op 4 januari 2016 schriftelijk afgewezen, omdat zij onregelmatigheden had geconstateerd in de loonstroken die [appellant1] bij zijn leningsaanvraag had ingediend. Bij brief van 12 januari 2016 heeft FREO de lening van 22 september 2015 opgezegd en het openstaande bedrag opgeëist. In die brief is vermeld dat deze opzegging te maken heeft met de onjuiste informatie die [appellant1] heeft verstrekt bij de aanvraag van de derde lening, wat door FREO als fraude wordt gezien.
2.5.
Op 2 februari 2016 heeft de gemachtigde van [appellant1] bezwaar gemaakt tegen onder meer de opzegging en de opeising van het leningbedrag en FREO gesommeerd om deze ongedaan te maken en haar aansprakelijk gesteld voor de gevolgen.
2.6.
Per brief van 15 maart 2016 heeft Rabobank [appellant1] bericht dat zijn gegevens zullen worden opgenomen in het Incidentenregister, het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Intern Verwijzingsregister (IVR). De brief vermeldt onder meer:

Reden van de opname is uw betrokkenheid bij Kredietfraude, hiervan is aangifte gedaan bij de politie.”
2.7.
Bij brief van 26 april 2016 heeft Rabobank [appellant1] geïnformeerd de registratie in het EVR op te heffen en de registratie in het IVR voor de duur van 8 jaar te handhaven. [appellant1] heeft een betalingsregeling getroffen voor de opgeëiste lening en heeft medio oktober 2016 de lening volledig afbetaald.
2.8.
Op 30 juni 2017 heeft [appellant1] FREO betrokken in een kortgedingprocedure waarin hij beëindiging heeft gevorderd van onder meer de registratie in het IVR. De vorderingen van [appellant1] zijn in het vonnis van 16 augustus 2017 afgewezen.
2.9.
Na een inzageverzoek heeft [appellant1] per brief van 31 januari 2019 opnieuw bezwaar gemaakt tegen de registratie van zijn gegevens in het IVR. [appellanten] hebben FREO c.s. op 6 juli 2021 gedagvaard in deze bodemprocedure.
2.10.
Op 18 oktober 2022 hebben FREO c.s. aangifte gedaan tegen [appellanten] omdat volgens hen door [appellanten] valse of vervalste stukken in de procedure zijn overgelegd, waarbij zij ook verwijzen naar de oordelen daarover in het vonnis. [2] Rabobank heeft vervolgens [appellant1] bij brief van 17 januari 2023 geïnformeerd dat de registratie van zijn gegevens in het IVR is verlengd tot 6 juli 2030.
2.11.
In een brief van 22 maart 2024 heeft Rabobank [appellant1] laten weten dat zij zijn gegevens ook weer heeft opgenomen in het Incidentenregister en het EVR, omdat hij volgens Rabobank ook in deze procedure in hoger beroep valse of vervalste stukken heeft overgelegd. De einddatum van alle registraties is 28 november 2031.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellanten] hebben bij de rechtbank (na wijziging van hun eis) gevorderd (a) FREO c.s. te veroordelen om de IVR-registratie van [appellant1] te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom, voor recht te verklaren dat (b) (samengevat) FREO c.s. tegenover [appellanten] tekort zijn geschoten in hun zorgplicht en in de financiële advisering en dat (c) het handelen/nalaten van FREO c.s. kwalificeert als wanprestatie of onrechtmatige daad. Daarnaast hebben zij gevorderd FREO c.s. hoofdelijk te veroordelen (d) tot vergoeding van de schade van [appellanten] , op te maken bij staat, en (e) tot betaling van de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, omdat zij van oordeel is dat [appellant1] bij meerdere leningaanvragen – en ook in de procedure bij de rechtbank – gemanipuleerde stukken heeft gebruikt. De opzegging van de leningen en de registratie in het IVR acht de rechtbank toegestaan en gerechtvaardigd.
3.3.
[appellanten] zijn tegen het vonnis in hoger beroep gekomen en hebben daartegen 14 grieven (klachten) ingediend. Ook hebben zij in hoger beroep (tweemaal) hun eis gewijzigd. De laatste eiswijziging, bij akte van 10 juli 2024, is formeel te laat gedaan, maar FREO c.s. hebben tijdens de mondelinge behandeling expliciet verklaard tegen het in behandeling nemen van de gewijzigde eis geen bezwaar te maken. De vordering van [appellanten] luidt in hoger beroep, zakelijk weergegeven, dat het hof (a) FREO c.s. beveelt alle registraties ten aanzien van [appellant1] in het IVR, het EVR en het Incidentenregister te verwijderen, (b) voor recht verklaart dat het handelen/nalaten van FREO c.s. kwalificeert als wanprestatie of onrechtmatige daad en (c) FREO c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade van [appellanten] , op te maken bij staat, met veroordeling van FREO c.s. in de proceskosten in de beide procedures.

4.Het oordeel van het hof

De uitkomst van het hoger beroep
4.1.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en [appellanten] hun verdere vorderingen ontzeggen zonder inhoudelijke beoordeling van hun grieven, omdat het hof heeft moeten constateren dat [appellanten] in deze procedure ten minste één (ver)vals(t) stuk hebben overgelegd en ten minste één stelling in strijd met de waarheid hebben aangevoerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv en het hof acht de hiervoor genoemde gevolgtrekking uit deze schendingen geraden, naast de uitdrukkelijke benoeming ervan.
Zijn er (ver)vals(t)e stukken in het geding gebracht?
4.2.
Hoewel deze procedure in de kern gaat over de vraag of [appellant1] bij een aanvraag van één (of meer) lening(en) (ver)vals(t)e stukken heeft overgelegd, ligt inmiddels ook de vraag voor of [appellanten] (ook) in deze gerechtelijke procedure (ver)vals(t)e stukken bij de rechtbank en/of het hof hebben ingediend. FREO c.s. hebben dit gemotiveerd gesteld, [appellanten] hebben dit gemotiveerd betwist, [appellanten] hebben op hun beurt FREO c.s. beschuldigd van het overleggen van (ver)vals(t)e stukken in deze procedure (en de eerdere kortgedingprocedure). Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling aan de orde gesteld dat bepaalde cruciale informatie ter verificatie van de waarheid van de stellingen van partijen hierover ontbrak. Daarom heeft na de mondelinge behandeling de hiervoor in ro. 1.2 beschreven aktewisseling plaatsgevonden, op de door het hof voorgeschreven wijze.
De nadere stukken over een brief op naam van [naam1] van 13 december 2022
4.3.
Eén van de stukken over de echtheid waarvan partijen twisten, is een brief die in hoger beroep door [appellanten] is ingediend als productie 38. Deze brief is gedateerd op 13 december 2022, ondertekend met de naam van [naam1] (de voormalige advocaat van [appellant1] ) en afgedrukt op het briefpapier van het advocatenkantoor waaraan [naam1] is verbonden (hierna: de Brief). De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant1] in de dagvaarding in de kortgedingprocedure (zie hiervoor in ro. 2.8) heeft erkend dat hij een bankafschrift had aangepast en dat hij deze mogelijk per ongeluk bij de derde leningaanvraag heeft ingediend (ro. 2.20 vonnis). [appellant1] heeft daarover volgens de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het niet goed staat verwoord in de kortgedingdagvaarding, dat zijn advocaat het in het midden had moeten laten en dat hijzelf de erkenning destijds wegens drukte niet heeft opgemerkt. De rechtbank vond deze verklaring echter niet geloofwaardig (ro. 2.21 vonnis). [appellanten] bestrijden in hoger beroep dat sprake is geweest van een dergelijke erkenning en verwijzen daarvoor naar de Brief. In de Brief staat, samengevat, dat [appellant1] nooit heeft erkend te hebben gefraudeerd en dat [naam1] dat ook niet heeft opgeschreven, dat de tekst van de kortgedingdagvaarding de schuldvraag bewust in het midden laat, dat de finale versie van de dagvaarding niet door [appellant1] kon worden bekeken en goedgekeurd vóór die moest worden ingediend en dat door middel van de pleitnota en tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding is rechtgezet wat onjuist was in de dagvaarding. De tekst van de Brief besluit ermee dat duidelijk is aangegeven dat [appellant1] geen fraude heeft gepleegd en dit ook niet zou hebben erkend.
4.4.
In de memorie van antwoord hebben FREO c.s. gesteld aanwijzingen te hebben dat de Brief vals is, althans niet door [naam1] is geschreven. In reactie daarop hebben [appellanten] vóór de mondelinge behandeling een forensisch onderzoeksrapport inzake de Brief overgelegd, waarin staat dat onderzoek van de Brief heeft aangetoond dat er niet in is geknipt en geplakt of toevoegingen eraan zijn gedaan, dat de tekst in het door het advocatenkantoor gehanteerde lettertype is gemaakt en dat de Brief beschouwd wordt als origineel en authentiek, met een natte handtekening in inkt die is geplaatst na het maken van het document. [3] Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben FREO c.s. betwist dat de Brief authentiek is. Het ontbreken van knip-en-plakwerk (volgens het onderzoeksrapport) betekent dat [appellant1] de Brief in zijn totaliteit zelf heeft opgesteld, aangezien [naam1] telefonisch heeft verklaard de Brief niet te kennen, aldus FREO c.s., die getuigenbewijs van hun stelling hebben aangeboden door het horen van [naam1] als getuige. In reactie hierop hebben [appellanten] volhard in hun stelling dat de Brief door [naam1] is geschreven.
4.5.
Tot de stukken die het hof na de mondelinge behandeling nog van FREO c.s. wenste te ontvangen behoorde (eventueel) een verklaring van [naam1] over het telefonisch overleg met de advocaat van FREO c.s. over de Brief. FREO c.s. hebben een e-mailwisseling tussen de advocaat van FREO c.s., [naam1] en de Amsterdamse Orde van Advocaten overgelegd. [4] Daaruit blijkt het volgende. De advocaat van FREO c.s. heeft op 13 augustus 2024 per e-mail contact gezocht met [naam1] over de Brief. Daarop is telefonisch contact met [naam1] gevolgd, waarin hij kennelijk meedeelde zich niet vrij te voelen op de vraag te antwoorden of hij de Brief inderdaad heeft geschreven. Daarna heeft de advocaat van FREO c.s. zich dezelfde dag per e-mail tot de Amsterdamse Orde van Advocaten gewend en ‘Productie 38 brief advocaat [appellant1] .pdf’ bij die e-mail gevoegd, om te vragen of het [naam1] (tuchtrechtelijk gezien) vrij stond om de vraag van FREO c.s. te beantwoorden of hij de Brief al dan niet heeft geschreven. De Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) heeft in een e-mail van 15 augustus 2024 gereageerd met de mededeling dat zij, vanwege de geheimhoudingsplicht van [naam1] , zelf onderzoek heeft gedaan naar de Brief en dat zij op basis van dat onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de voornoemde Brief niet door [naam1] is opgesteld en niet van zijn hand is.
4.6.
[appellanten] hebben bij de door hen overgelegde nadere producties een e-mail van de Deken van 16 juli 2024 overgelegd, waarin zij reageert op een e-mail van [appellant1] van 12 juli 2024 waarin hij haar kennelijk de vraag voorlegde hoe het delen van informatie door zijn vorige advocaat en het mogelijk optreden als getuige zich verhouden tot de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van een advocaat. [5] Daarnaast hebben zij een e-mailwisseling tussen [appellant1] en [naam1] overgelegd. [6] Op 12 juli 2024 heeft [appellant1] aan [naam1] geschreven dat er volgens de advocaten van Rabobank contact met [naam1] is geweest om ‘
verduidelijking te verschaffen omtrent bepaalde documentatie’ waarbij deze mogelijk zonder zijn toestemming informatie met hen heeft gedeeld. Vervolgens verzoekt [appellant1] [naam1] in die mail met klem geen informatie over hem of over het geschil in kwestie te delen zonder zijn toestemming. In zijn reactie van 22 juli 2024 verzekert [naam1] [appellant1] geen contact te hebben gehad en/of geen informatie te hebben gedeeld met de advocaten van Rabobank over de zaak, dat hij gebonden is aan tuchtrechtelijke regels die daaraan in de weg staan en dat hij ook niet als getuige kan optreden in de zaak. [appellanten] hebben ook nog een e-mail gedateerd 13 december 2022 overgelegd van [naam1] . Daaronder staat een e-mail van [appellant1] van 9 december 2022 waarin hij verzoekt om een schriftelijke uiteenzetting over diverse aspecten van het kort geding van augustus 2017, waaronder de vermeende erkenning van fraude. [7] In de e-mail van [naam1] staat ‘
Zie bijlage. Deze brief is ook per aangetekende post verstuurd.
De brief van [naam1] is vals
4.7.
Ter beantwoording van de vraag of de Brief door [naam1] is geschreven of dat het een vervalsing betreft, is het bericht van de Deken van 15 augustus 2024 aan de advocaat van FREO c.s. wat het hof betreft van doorslaggevend belang. De echtheid van die e-mail van de Deken is door [appellanten] op zichzelf niet betwist. Het hof twijfelt er niet aan dat de Deken de beschikking heeft gehad over de Brief, aangezien volgens de e-mail van 13 augustus 2024 aan de Orde van Advocaten productie 38 was bijgevoegd (zie hiervoor, ro. 4.5) en de Deken schrijft onderzoek te hebben gedaan naar een brief van 13 december 2022 vanwege de geheimhoudingsplicht van [naam1] . Het (niet gemotiveerde) betoog van [appellanten] dat wordt betwist dat de Brief daadwerkelijk aan de Amsterdamse Orde van Advocaten is verzonden, stuit hierop af. Op grond van de ondubbelzinnige conclusie van de Deken dat de Brief niet door [naam1] is opgesteld en niet van zijn hand is, gaat het hof daarvan uit. Het gegeven dat de Deken niet heeft verduidelijkt hoe zij haar onderzoek heeft uitgevoerd, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de stelligheid en de geloofwaardigheid van haar conclusie.
4.8.
Het door [appellanten] overgelegde onderzoeksrapport naar de echtheid van de Brief doet aan de vaststelling door het hof dat [naam1] die niet heeft geschreven ook niet af. De bevindingen uit dat rapport kunnen namelijk ook passen bij onderzoek van een integraal vervalste brief, daargelaten dat onduidelijk is gebleven over welk referentiemateriaal de deskundige beschikte en of dat ook van anderen dan [appellanten] afkomstig was. Uit het rapport blijkt niet van contact van de deskundige zelf met [naam1] en van verificatie van de echtheid van de handtekening onder de Brief.
De stelling van [appellanten] dat de bevindingen van de Deken zich moeilijk laten verenigen met de door hen overgelegde e-mails volgt het hof ook niet. Freo c.s. hebben de echtheid daarvan betwist. Voor zover de e-mail van [naam1] van 13 december 2022 echt is en ook daadwerkelijk op die datum is verzonden, op een daadwerkelijk daartoe gedaan verzoek van [appellant1] van 9 december 2022, bewijst het bericht van [naam1] (dat luidt: ‘
Zie bijlage. Deze brief is ook per aangetekende post verstuurd.’) nog niet dat hij toen een brief heeft bijgevoegd met dezelfde inhoud als de Brief. In de door [appellanten] overgelegde e-mailwisseling is ook – buiten de tekst van de e-mail – niet zichtbaar dat er een bijlage bij de e-mail van [naam1] zat en welke benaming die bijlage had. Ten overvloede constateert het hof dat niet goed verklaarbaar is dat [appellanten] die e-mailwisseling uit december 2022 niet al hebben overgelegd bij de eerste gelegenheid ná de memorie van antwoord, waarin de echtheid van de Brief al werd betwist. Het valt het hof bovendien op dat [appellant1] in zijn e-mail van 12 juli 2024 aan [naam1] onder meer schrijft (met onderstreping door het hof): “
Tijdens de mondelinge behandeling eerder deze week bij het hof, hebben de advocaten van Rabobank verklaard dat zij eerder dit jaar contact met u hebben gezocht. Zij stelden dat u gevraagd wasom verduidelijking te verschaffen omtrent bepaalde documentatie, en om te bevestigen dat er van mijn zijde geen erkenning van enige aansprakelijkheid heeft plaatsgevonden.”. Als [naam1] de Brief inderdaad zelf zou hebben geschreven, had het voor de hand gelegen dat [appellant1] de Brief met datum concreet aan [naam1] had genoemd. Dan zou het voor [naam1] ook meteen duidelijk zijn waar het bericht van [appellant1] betrekking op had. Het niet expliciet vermelden van de Brief door [appellant1] in zijn bericht versterkt de overtuiging van het hof dat de Brief niet van [naam1] afkomstig is en dat [appellant1] de Brief heeft vervalst.
[appellanten] hebben ook nog aangevoerd dat onduidelijk is gebleven of – en zo ja, hoe – de advocaat van FREO c.s. eerder in 2024 contact heeft gezocht met [naam1] (telefonisch of per e-mail). Op zich klopt dat, maar het doet op geen enkele wijze afbreuk aan de door het hof gevolgde conclusie van de Deken over de Brief.
Verklaring in strijd met de waarheid over e-mailadres
4.9.
Naast de valsheid van de Brief van [naam1] heeft het hof opgemerkt dat [appellanten] in hun processtukken met elkaar strijdige feitelijke stellingen hebben ingenomen. FREO c.s. hebben bij hun laatste akte een e-mailwisseling van 5 april 2016 tussen Rabobank en [appellant1] (via het e-mailadres [naam2] @hotmail.com) overgelegd [8] , ten bewijze van de (door [appellanten] betwiste) stelling dat [appellant1] zelf betalingsspecificaties van het UWV aan FREO heeft verstrekt. In reactie hierop stellen [appellanten] in hun laatste akte:
” [appellanten] betwisten de (…) echtheid van de in Productie XI opgenomen e-mails. [appellanten] merken op dat het e-mailadres van de afzender niet van hem afkomstig is. [appellanten] maken geen gebruik van het e-mailadres ' [naam2] @hotmail.com'. [appellanten] gebruiken het email-adres [appellant1] @hotmail.com'
, waarmee ook gecorrespondeerd is tussen partijen.”
In de inleidende dagvaarding in randnummer 309 hebben [appellanten] echter gesteld, naar aanleiding van door FREO c.s. overgelegde klantgegevens van [appellant1] : “
Opvallend is eveneens dat in de door Rabobank overgelegde klantgegevens het e-mailadres van [appellant1] - [appellant1] @hotmail.com - staat aangegeven. Rabobank heeft nimmer middels voormeld e-mailadres met [appellant1] gecommuniceerd. Rabobank gebruikte het e-mailadres: [naam2] @hotmail.com.”
Eén van deze stellingen van [appellanten] is in strijd met de waarheid aangevoerd. Zij kunnen immers niet beide waar zijn.
Schending artikel 21 Rv door [appellanten]
4.10.
In artikel 21 Rv staat dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Volgens de wetgever gaat het er met artikel 21 Rv om de bewuste leugen uit te bannen, omdat deze in het procesrecht niet aanvaardbaar is. Met het artikel wordt beoogd het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing relevante feiten uit te bannen, waardoor de rechterlijke beslissing zoveel mogelijk op waarheid berust. [9] Dit is (onder meer) van algemeen maatschappelijk belang om die beslissing inhoudelijk rechtvaardig te doen zijn. De waarheidsplicht dient daarnaast het meer praktische maatschappelijk belang van een rechtmatige en efficiënte inzet van publieke middelen. Schending van de waarheidsplicht schendt ook het procesbelang van de wederpartij en is in strijd met de goede procesorde. [10]
4.11.
In elk geval door zowel de overlegging van de Brief als het innemen van de met elkaar strijdige stellingen over het voor communicatie met FREO c.s. gebruikte e-mailadres hebben [appellanten] aantoonbaar de waarheidsplicht van artikel 21 Rv geschonden.
4.12.
Het hof constateert verder dat er stevige aanwijzingen zijn dat [appellanten] zich hebben bediend van nog meer (ver)vals(t)e stukken. Het hof onderschrijft wat de rechtbank daarover in de rechtsoverwegingen 2.41, 2.24 en 2.32 van het vonnis heeft overwogen in verband met verschillende versies van daar genoemde e-mails die door [appellanten] respectievelijk FREO c.s. zijn overgelegd. Daarnaast heeft het hof reden te twijfelen aan de authenticiteit van verschillende berichten van het UWV die door [appellanten] zijn overgelegd, onder meer gelet op wat een medewerker van het UWV daarover op 29 januari 2024 aan Rabobank heeft geschreven. [11] Ook het gegeven dat het openbaar ministerie (OM) de door [appellanten] overgelegde brief van 29 juli 2022 [12] niet in zijn archief heeft aangetroffen (maar alleen een brief met een andere datum en inhoud) is een aanwijzing dat de door [appellanten] overgelegde brief (ver)vals(t) is. [13] Verder zijn er in hoger beroep door [appellanten] versies van (andere) brieven en e-mails overgelegd, die eerder al door FREO en/of Rabobank in de procedure bij de rechtbank of in de kortgedingprocedure in 2017 waren overgelegd. De eerdere versies van FREO en/of Rabobank hebben gedeeltelijk een andere, voor [appellanten] in deze procedure minder gunstige of zelfs belastende inhoud vergeleken met de door [appellanten] overgelegde versies. Het heeft er minst genomen alle schijn van, mede gelet op de volgorde waarin en het moment waarop bepaalde producties van [appellanten] in het geding zijn gebracht, dat [appellanten] veelvuldig proberen met (ver)vals(t)e versies van producties van FREO c.s. de kwestie waar deze zaak uiteindelijk om draait (namelijk of [appellant1] bij het aanvragen van leningen bij FREO gemanipuleerde stukken heeft gebruikt) alsnog in hun voordeel te laten kantelen. Als voorbeeld noemt het hof de twee versies van de e-mail van 25 april 2016 die [appellanten] bij de memorie van grieven hebben overgelegd, namelijk de versie van de e-mail zoals die in het kort geding door FREO al was overgelegd en een andere versie daarvan die door [appellanten] is overgelegd. [14] Het NFO-rapport over de versies van de brieven van 25 april 2016 dat [appellanten] hebben overgelegd [15] , doet aan deze schijn niet af. Alle voor het onderzoek verstrekte stukken zijn alleen afkomstig van [appellanten] , niet blijkt dat de onderzoeker contact heeft gehad met Rabobank over de onderzochte brief en ook blijkt niet van verificatie van de handtekening onder de door [appellanten] als ‘origineel’ gepresenteerde versie. De conclusies in het rapport overtuigen het hof daarom niet.
4.13.
Aan de hiervoor beschreven schijn doet ook niet af dat [appellanten] FREO c.s. ervan beschuldigen dat juist de stukken van FREO c.s. (ver)vals(t) zijn. Anders dan ten aanzien van [appellanten] heeft het hof geen bewijs of concrete aanwijzingen gevonden dat de beschuldigingen van [appellanten] kloppen. Het mag zo zijn dat er in het uiterlijk van verschillende door FREO c.s. overgelegde stukken en correspondentie omtrent de leningaanvraag en -overeenkomsten verschillen zijn waar te nemen, maar uit de toelichting van FREO c.s. hierop heeft het hof begrepen dat die verschillen over het algemeen zijn te verklaren door de geautomatiseerde systemen, processen, gefaseerde wijze van totstandkoming en/of archivering waarmee zij werken. Hoezeer ook onhandig: hun verklaring voor de verschillen in uiterlijk komen het hof plausibel voor. De door [appellanten] overgelegde rapporten van het NFO en Keith Borer Consultants maken dit niet anders. Zoals FREO c.s. terecht hebben opgemerkt, doet aan de verrichte handtekeningenonderzoeken afbreuk dat geen originelen zijn verstrekt en kunnen ten behoeve van het onderzoek (bewust) gezette handtekeningen afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderzoek, waarmee de onderzoeker niet kenbaar rekening heeft gehouden. Alle overgelegde onderzoeken naar de authenticiteit van e-mails, brieven en versies van overeenkomsten zijn gebaseerd op (alleen) door [appellanten] verstrekte exemplaren daarvan, zonder dat de onderzoekers rechtstreeks contact hebben gehad met of stukken bij FREO c.s. of betrokken derden hebben opgevraagd. Bij dit alles komt dat enig plausibel motief voor FREO c.s. om gemanipuleerde stukken in het geding te brengen door [appellanten] niet is aangevoerd.
De gevolgtrekkingen naar aanleiding van de schending van artikel 21 Rv
4.14.
In artikel 21 Rv staat verder dat de rechter uit het niet naleven van de waarheidsplicht de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht, waarbij aan de rechter een grote vrijheid toekomt. In de rechtspraak zijn verschillende, in ernst van de gevolgen voor de betrokken partij uiteenlopende gevolgtrekkingen gemaakt. Een combinatie van verschillende gevolgtrekkingen is ook mogelijk. [16] De gevolgtrekking(en) moet(en) in overeenstemming zijn met de aard en de ernst van de schending van de waarheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval. [17]
4.15.
Het hof acht het in dit concrete geval niet alleen geraden dat de schending van de waarheidsplicht door [appellanten] uitdrukkelijk wordt benoemd (zie onder andere hiervoor in ro. 4.11), maar ook dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd en aan hen hun verdere vorderingen worden ontzegd zonder nadere inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, gelet op de ernst en de aard van de schendingen van de waarheidsplicht en de verdere omstandigheden van dit geval. Het hof licht dit als volgt toe.
4.16.
Het – al naar gelang dat dit [appellanten] kennelijk uitkomt – verschillend verklaren over het wel of niet gebruiken van bepaalde e-mailadressen is zonder meer laakbaar. Nog veel ernstiger vindt het hof de overlegging van een (ver)vals(t) bewijsstuk (vergezeld van stellingen daarover die – logischerwijs – eveneens in strijd met de waarheid zullen zijn). Het verhindert de waarheidsvinding door de rechter en het vellen van een rechtvaardig oordeel in deze procedure. Het schaadt (dus) ook het procesbelang van de wederpartij, die zich in een eerlijk gevoerde procedure met naar waarheid aangevoerde argumenten moet kunnen verweren tegen de vorderingen van [appellanten] De ernst van het overleggen van een (ver)vals(t) bewijsstuk wordt in dit geval nog verder verzwaard door de omstandigheid dat deze gerechtelijke procedure nu juist in de kern gaat over de vraag of [appellant1] zich bij het aanvragen van leningen van (ver)vals(t)e stukken heeft bediend. [appellanten] hebben door hun onwaarachtige stelling(en) en het indienen van tenminste één vals bewijsstuk in hoger beroep het vertrouwen geschaad dat de rechter en de wederpartij normaliter (moeten) kunnen hebben in de niet-leugenachtigheid van stellingen en de echtheid van overgelegde bewijsstukken. Hierover is in dit geval zelfs ‘een procedure binnen de procedure’ ontstaan, wat eraan heeft bijgedragen dat het procesdossier zeer omvangrijk is en zeer veel producties kent (met verschillende versies van bewijsstukken) en dat navenant veel tijd moest worden besteed aan het bestuderen van die stellingen en de echtheid van producties. Wat het hof voorts uiterst kwalijk vindt, is dat de (ver)vals(t)e productie een brief van een advocaat betreft. In de rechtspleging vervullen advocaten een voor de rechtsstaat zeer belangrijke, in de wet geregelde functie. Zij worden in procedures over het algemeen op hun woord geloofd. Het overleggen van een (ver)vals(t)e brief van een advocaat in een procedure kan deze praktijk ondermijnen en is niet alleen schadelijk voor de advocatuur, maar ook voor de rechtspraktijk.
4.17.
Gelet op het voorgaande is voor een lichtere gevolgtrekking dan bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en ontzegging van hun verdere vorderingen aan [appellanten] zonder nadere inhoudelijke behandeling in hoger beroep geen plaats. Voor procespartijen moet het ondubbelzinnig duidelijk zijn dat het op de hiervoor beschreven wijze proberen om door middel van onwaarheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been te zetten zwaar gesanctioneerd wordt en dat daarvoor geen vrijbrief geldt. Het hof realiseert zich dat bekrachtiging van het vonnis en ontzegging van de verdere vorderingen ertoe zullen leiden dat de gegevens van [appellant1] nog geruime tijd zullen zijn opgenomen in het IVR en EVR en dat hij daardoor beperkingen ondervindt bij het aangaan van financiële, verzekeringsrechtelijke of andere zakelijke relaties. Door (ook) in hoger beroep de waarheidsplicht te schenden heeft hij deze gevolgen echter over zichzelf afgeroepen.
De conclusie
4.18.
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en de verdere vorderingen zullen aan [appellanten] worden ontzegd zonder (nadere) inhoudelijke beoordeling in hoger beroep, omdat zij artikel 21 Rv hebben geschonden. Aangezien zij in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten van FREO c.s. in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [18]
4.19.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 juli 2022;
5.2.
ontzegt aan [appellanten] hun verdere vorderingen;
5.3.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van FREO c.s.:
€ 783 aan griffierecht
€ 3.035 aan salaris van de advocaat van FREO c.s. (2,5 procespunten x appeltarief II);
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder door FREO c.s. is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, C.M.E. Lagarde en C.L. de Bel, door de rolraadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBMNL:2022:6631.
2.Rechtbank Midden-Nederland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBMNL:2022:6631, ro. 2.24, 2.32 en 2.41.
3.Aanvullende productie 68 van [appellanten] , opgesteld door Keith Borer Consultants uit het Verenigd Koninkrijk.
4.Productie XVII FREO c.s.
5.Aanvullende productie 88 van [appellanten]
6.Aanvullende productie 90 van [appellanten]
7.Aanvullende productie 89 van [appellanten]
8.Aanvullende productie XI van FREO c.s.
9.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 146-147 en p. 152.
10.Conclusie A-G De Bock ECLI:NL:PHR:2021:38, nr. 3.9.
11.Onderdeel van de aanvullende productie X van FREO c.s.
12.Productie 11 bij memorie van grieven.
13.Aanvullende productie XIII van FREO c.s.
14.Productie 4 (nieuwe productie van [appellanten] ) en productie 5 (de versie zoals door FREO c.s. in de kortgedingprocedure is overgelegd) bij de memorie van grieven van [appellanten]
15.Productie 8 bij memorie van grieven.
16.Conclusie A-G De Bock ECLI:NL:PHR:2021:38, nrs. 3.16, 3.22 en 3.23.
17.HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144.
18.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.