Uitspraak
1.[appellante] ,
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellante]en
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
De kern van de zaak
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
5.Het oordeel van het hof
“Ok top! Dus nu kan de huurovereenkomst opgemaakt worden?, direct gevolgd door een WhatsApp-bericht van [appellant] met de vragen of zij de sleutels kunnen krijgen en wanneer zij alvast aan de slag kunnen, moet worden afgeleid dat zij overeenstemming hebben bereikt over het gaan gebruiken van het genoemde deel van het bedrijfspand door [appellanten] Onomstreden is verder dat [appellanten] vervolgens in november 2021 de sleutels hebben ontvangen en dat zij het bewuste deel van het bedrijfspand feitelijk ook in gebruik hebben genomen door daarin werkzaamheden te verrichten, zoals het aanbrengen van een houten vloer en het uitvoeren van binnenschilderwerk [4] , en door daarin meubels en andere spullen te plaatsen (zie 3.7). Verder is niet tussen partijen in discussie dat als tegenprestatie een bedrag van € 550 per maand is overeengekomen. De aldus overeengekomen wederzijdse rechten en plichten zijn kenmerkend voor een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW en kunnen als zodanig worden gekwalificeerd.
“Het is nu oktober, dan hebben jullie twee maanden de tijd om jullie aanpassingen te doen en dan zorg ik dat ik op 1 december 2021 de boel voor elkaar heb en dan kan de huur ingaan.”Hij werd daarin door [appellante] echter niet bevestigd. Zij heeft immers verklaard
“Wij zijn er steeds van uitgegaan dat [naam1] voor 1 december 2021 ook zijn werkzaamheden had gedaan, maar als u mij letterlijk vraagt of er harde afspraken zijn gemaakt waar ik bij ben geweest, kan ik dat niet bevestigen.”[naam1] heeft als getuige een en ander weersproken. Het hof deelt daarom de conclusie van de kantonrechter dat er maar één verklaring is van een partijgetuige die zou kunnen worden uitgelegd als een opschortende voorwaarde.
“huur contract vanaf 1 dec 2021”, dat meermalen naar een huurcontract is gevraagd, dat [appellant] op 11 april 2022 persoonlijk aan [naam3] heeft gevraagd of de huur dan per 1 mei 2022 kon ingaan en dat [appellanten]
“aangezien wij er niet eerder mee zijn geconfronteerd (…) er ook vanuit [zijn] gegaan dat het contract per 1 mei in zou gaan.”Daaruit blijkt veeleer dat het uitblijven van een contract voor [appellanten] de reden was om huur te laten ingaan per 1 mei 2022 en niet dat [naam1] zich niet gehouden zou hebben aan ‘een harde afspraak’ over aanpassingen in en aan het bedrijfspand waarover alleen [appellant] heeft verklaard.