ECLI:NL:GHARL:2025:417

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.339.403/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verwijdering van bomen binnen twee meter van de erfgrens tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de verwijdering van bomen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. De appellanten, die een deel van een groenstrook hebben gekocht, vorderen de verwijdering van bomen die op het perceel van de geïntimeerde staan. De rechtbank heeft de vordering van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de bomen al lange tijd op de groenstrook stonden en dat de appellanten misbruik maken van hun recht door de verwijdering te eisen. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder, omdat de appellanten zich bewust zijn van de bosrijke omgeving waarin zij wonen. De vordering van de appellanten wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.403/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 221932
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellant]en
[appellante],
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Homan te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 27 augustus 2024 heeft op 9 december 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn buren en wonen aan een doodlopende weg die eindigt bij een bos. Tussen de woningen lag een groenstrook van de gemeente, met bomen. Partijen hadden ieder een deel van de groenstrook met instemming van de gemeente in gebruik. Later heeft de gemeente het perceel van de groenstrook gesplitst en hebben partijen ieder het deel verkregen dat zij in gebruik hadden. Als gevolg daarvan staan een aantal bomen op het deel van de groenstrook van de één ( [geïntimeerde] ) nu binnen twee meter afstand van het deel van de groenstrook van de ander ( [appellanten] ). Deze laatste vordert verwijdering van de bomen.
2.2
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en, voor zover dat in het broedseizoen zou zijn, één week na dat seizoen, de vijf bomen, aangeduid in productie 5, te kappen en uit te (doen) roeien, althans te gedogen dat [appellanten] die bomen kappen en uitroeien, met bepaling dat [geïntimeerde] de kosten daarvan aan [appellanten] dient te betalen.
2.3
De rechtbank heeft deze vordering van [appellanten] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vordering alsnog wordt toegewezen.
2.4
Aan hun vordering hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in strijd handelt met artikel 5:42 BW door binnen twee meter van de erfgrens bomen te hebben en dat vanwege die bomen sprake is van hinder.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat [appellanten] misbruik maken van de hen op grond van artikel 5:42 BW toekomende bevoegdheid om verwijdering van de bomen te vorderen Verder zal het hof oordelen dat geen sprake is van onrechtmatige hinder. De vorderingen van [appellanten] zijn daarom ook in hoger beroep niet toewijsbaar. Dat wordt hierna uitgelegd.
De feiten
3.2
Partijen zijn buren. [geïntimeerde] is sinds 1979 eigenaar en bewoner van het perceel met daarop een woning aan de [adres] 33 in [woonplaats1] (kadastraal bekend als [de gemeente] G 56). [appellanten] zijn sinds 1989 eigenaren en bewoners van het perceel met daarop een woning aan de [adres] 35 in [woonplaats1] (kadastraal bekend als [de gemeente] G 738).
3.3
De woningen van partijen zijn de laatste woningen aan een doodlopende weg die eindigt bij een bosperceeltje. De woning van [appellanten] ligt tegen dat bos aan. [appellanten] hebben hun woning wat meer achter op hun perceel laten bouwen (aan de noordzijde van het perceel). Het terras van de woning van [appellanten] bevindt zich aan de straatzijde van de woning (aan de zuidzijde van het perceel). Aan de noordzijde van de woningen staan bomen. Ook aan de [adres] staan (hoge) bomen.
3.4
Tussen de percelen van partijen ligt een groenstrook van ongeveer zes meter breed. Deze groenstrook was aanvankelijk eigendom van de gemeente Menterwolde (inmiddels gemeente Midden-Groningen). Tot 2017/2018 hadden partijen ieder de helft van de groenstrook in bruikleen van de gemeente, te weten elk een strook van circa 3 meter breed.
3.5
In 2015 hebben [appellanten] twee bomen gekapt op het bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde deel van de groenstrook. [appellanten] hadden voor die kap van de gemeente een kapvergunning gekregen, die echter niet was gepubliceerd hoewel dat wettelijk verplicht was. [geïntimeerde] was zodoende feitelijk niet de gelegenheid geweest om bezwaar te maken tegen de kapvergunning. Ter compensatie van de schade die [geïntimeerde] aldus geleden had, heeft de gemeente enkele bomen herplant.
3.6
In 2017 heeft [geïntimeerde] het gedeelte van de groenstrook dat zij in gebruik had van de gemeente in eigendom verkregen (het perceel nu kadastraal bekend [de gemeente] G 1159). In 2018 hebben [appellanten] het gedeelte van de groenstrook dat zij in gebruik hadden van de gemeente in eigendom verkregen (het perceel nu kadastraal bekend [de gemeente] G 1163). Het resultaat daarvan is dat de percelen van partijen nu aan elkaar grenzen. Waar de percelen van partijen eerst grensden aan de groenstrook van de gemeente (van ongeveer 6 meter breed), ligt de grens tussen de percelen van partijen nu in het midden van de groenstrook. De kadastrale kaart ziet er zo uit:
3.7
In maart 2022 hebben [appellanten] [geïntimeerde] gesommeerd om drie bomen te kappen die staan op het deel van de groenstrook dat eigendom is van [geïntimeerde] (perceel G 1159).
Het beroep op artikel 5:42 BW
3.8
Het geschil gaat vooral om de drie bomen die volgens [appellant] destijds door de gemeente zijn herplant. Daarbij gaat het met name om de schaduwhinder die deze drie bomen – een kastanje en tweetal loofbomen die door partijen wisselend als iepen dan wel als essen zijn aangeduid – die voorzien zijn van een groene band. In de stukken is ook nog sprake van een tweetal andere bomen binnen de zone van twee meter waarvan de verwijdering wordt gevorderd. Ook geklaagd is over hinder vanwege bladval, mos, groene aanslag en afbrekende takken, maar ter zitting hebben [appellanten] aangegeven dat die punten ondergeschikt zijn en horen bij het wonen in een bosrijke omgeving.
[appellanten] hebben onderstaande foto – van enige jaren geleden in de winter genomen – overgelegd. Hun woning staat rechts, links is de garage en de woning van [geïntimeerde] zichtbaar, met daar tussenin de groenstrook. De drie bomen waar het geschil vooral om draait, zijn gemarkeerd met een groene cirkel, die door het hof duidelijker is gemaakt.
3.9
Vast staat dat de bomen die volgens [appellanten] verwijderd moeten worden, op de groenstrook van [geïntimeerde] staan, en wel binnen twee meter van de grens met het deel van de groenstrook dat nu eigendom is van [appellanten] Op grond van artikel 5:42 leden 1 en 2 BW is het in beginsel niet geoorloofd om binnen twee meter van de erfgrens bomen te hebben.
3.1
In een aantal gevallen is het, zo volgt uit artikel 5:42 BW, toch toegestaan om bomen te hebben binnen twee meter van de erfgrens. Dat is het geval als de eigenaar van het aangrenzende perceel toestemming heeft gegeven, of als het ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte is toestaan om bomen te hebben binnen twee meter van de erfgrens. Deze uitzonderingen doen zich hier echter niet voor. [appellanten] hebben geen toestemming gegeven. Verder is er, zoals partijen ook aannemen, geen gemeentelijke verordening die toestaat om op deze plaats bomen te hebben binnen twee meter van de erfgrens. Er kan ook niet worden aangenomen dat dit ingevolge een plaatselijke gewoonte is toegestaan. Dat er, zoals [geïntimeerde] heeft opgemerkt, in de omgeving veel groenstroken zijn, is onvoldoende voor het aannemen van een plaatselijke gewoonte als bedoeld in artikel 5:42 BW. Nog daargelaten dat daaruit niet volgt dat bomen op een kortere afstand van de erfgrens staan, dient voor een geslaagd beroep op die uitzondering (onder meer) sprake te zijn van een gewoonte die tot op zekere hoogte als bindend wordt ervaren; dat laatste blijkt echter nergens uit en het hof ziet daar ook geen aanwijzingen voor.
Uit de wetsgeschiedenis volgt echter niet dat, als geen sprake is van een van de hiervoor besproken uitzonderingen, een vordering tot verwijdering van bomen die binnen de zone van twee meter staan, altijd moet worden toegewezen.
3.11
Volgens [geïntimeerde] maken [appellanten] misbruik van recht door met een beroep op de afstand van de bomen tot de erfgrens, verwijdering van die bomen te verlangen. Het hof is, evenals eerder de rechtbank, van oordeel dat dit beroep van misbruik van recht slaagt. Daarbij stelt het hof voorop dat het gaat om bomen die daar al lange tijd stonden of die dienden ter vervanging van zulke bomen nadat de oorspronkelijke bomen zonder deugdelijke vergunningsprocedure waren gekapt. De gemeente was aanvankelijk eigenaar van de volledige groenstrook van 6 meter breed. Nadien is het kadastrale perceel van de groenstrook gesplitst, en hebben partijen elk de helft daarvan in eigendom verkregen. Het resultaat van die splitsing en eigendomsoverdracht is dat de bomen die op het westelijke deel van de groenstrook staan (het gedeelte van [geïntimeerde] ) binnen twee meter afstand zijn komen te staan van de grond die eigendom is van [appellanten] De feitelijke situatie was echter dat de bomen (of hun vervangers) daar al vele jaren stonden, en wel met instemming van de eigenaar van de groenstrook (de gemeente). Volgens [geïntimeerde] heeft zij het westelijke deel van de groenstrook in 2017 van de gemeente overgenomen om daarmee een einde te maken aan de al jaren bestaande discussie tussen haar en [appellanten] over de begroeiing op de groenstrook en de daarop groeiende bomen veilig te stellen. [appellanten] hebben nadien, in 2018, de eigendom verkregen van het oostelijke deel van de groenstrook, waarna zijn in maart 2022 alsnog verwijdering van bomen hebben verlangd.
3.12
Er is, zoals partijen ook aannemen, onder deze omstandigheden strikt genomen geen sprake van verjaring van de rechtsvordering tot verwijdering van de bomen die binnen twee meter van de erfgrens staan. Anders dan doorgaans het geval is bij een beroep op artikel 5:42 BW, is er hier geen sprake van een situatie waarin de bomen binnen twee meter van de erfgrens geplaatst zijn of gegroeid zijn. Hier zijn niet de bomen nieuw, maar is de erfgrens nieuw: die erfgrens is geplaatst binnen twee meter afstand van de bomen. Daarbij kan aangetekend worden dat de kadastrale splitsing ook niet bedoeld was om te komen tot een wijziging van de feitelijke situatie, veeleer tot een formalisering daarvan. Naar het oordeel van het hof is het in artikel 5:42 BW bedoelde recht om verwijdering te verlangen van bomen die binnen twee meter van de erfgrens staan, dan ook niet verleend voor een geval als nu aan de orde. Het vorderen van verwijdering van de bomen, uitsluitend op de grond dat zij binnen twee meter afstand van de nieuwe erfgrens zijn komen te staan, merkt het hof met [geïntimeerde] en de rechtbank dan ook aan als misbruik van recht. Dat ligt anders als [appellanten] hinder in de zin van artikel 5:37 BW ondervinden van de bomen.
Onrechtmatige hinder?
3.13
[appellanten] stellen dat zij hinder ondervinden door het ontnemen van licht in hun tuin. Dit hebben [appellanten] onder meer onderbouwd door overlegging van de volgende foto van hun voortuin, genomen vanaf hun terras, die volgens hun ter zitting gegeven toelichting is genomen rond 15 uur in september.
In het naseizoen, als de zon lager aan de hemel staat, ondervinden zij in de namiddag en de avond schaduwhinder van de bomen die immers westelijk van hun tuin staan.
3.14
Het hof stelt voorop dat volgens artikel 5:37 BW de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder, zich ter plaatse heeft gevestigd vóór of na het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. Ook is van belang de mogelijkheid en bereidheid, mede gelet op de kosten daarvan, om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. De vraag of sprake is van onrechtmatige hinder moet verder zo veel mogelijk worden beantwoord aan de hand van objectieve maatstaven.
3.15
Het hof is van oordeel dat de schaduwhinder waarover [appellanten] klagen op dit moment niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De hiervoor weergegeven foto geeft slechts een momentopname weer. Daaruit volgt niet dat de bomen in kwestie gedurende langere perioden in het jaar voor schaduwhinder zorgen. [geïntimeerde] heeft er ook op gewezen dat uit die foto ook niet kan worden afgeleid of de schaduw het gevolg is van de bomen op haar perceel dan wel van de beplanting van [appellanten] zelf (onder meer een walnoot en rododendrons) die naast die bomen zijn geplant. Ook bomen die op andere percelen staan zorgen voor schaduw in de tuin van [appellanten] zoals ook blijkt uit de foto opgenomen onder nummer 3.8. Ook als het zo is dat [appellanten] bij laagstaande zon door enkel de in geding zijnde bomen geen (na)middagzon hebben in hun tuin en op hun terras, dan nog is er naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. [appellanten] hebben, zoals vermeld, er zelf voor gekozen om te gaan wonen in een bosrijke omgeving. Zij hebben daarom deze mate van schaduw en andere hinder van ook die vijf bomen te dulden.
Over de bijkomende hinder van mos, bladval, groene aanslag en mogelijke takbreuk die in de stukken nog is opgenomen, hebben [appellanten] al toegegeven dat dat hoort bij het wonen in een bosrijke omgeving. Dat juist deze bomen daartoe in het bijzonder bijdragen, is gesteld noch gebleken.
3.16
Het hof merkt tot slot op dat een afweging als hierboven weergegeven anders kan uitvallen als de bomen verder groeien, en daarmee bijvoorbeeld (nog) meer licht wegnemen, een en ander tegen de achtergrond van de overige omstandigheden van het geval. Van [geïntimeerde] mag worden verwacht dat zij de bomen deugdelijk onderhoudt en snoeit. Vooralsnog is van onrechtmatige hinder door de bomen echter geen sprake.
De conclusie
3.17
Het hoger beroep slaagt niet. Uit het bovenstaande volgt dat de door [appellanten] aangevoerde grieven tevergeefs zijn. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.18
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 februari 2024;
4.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 349,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. W.F. Boele en mr. A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.